Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-07-2023

moeders

betekenis & definitie

1) (1979) (inf.) moeder. Ook als aanspreekvorm tegen een oudere vrouw; in zeemanstaal: echtgenote: 'Ik ga naar moeders.'

• Je wilde ‘moeders’ kunnen zien als ze theeschonk. (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• 'Koffie, moeders.' (Marjan Berk: De dag dat de mayonaise mislukte. 1983)
• Leuk met je vriendin hier op stap, terwijl moeders nietsvermoedend thuis zit. (Maarten ’t Hart: Het roer kan nog zesmaal om. 1984)
• (Fré Harmsen: Van baroe tot branie. Termen en zegswijzen bij de Koninklijke marine. 1991)
• „Moeders gaat vandaag eens lekker naar een Brabantse schuiftafel en misschien nog wat steltlopen”, zei ik thuis met de nodige voorpret. (Algemeen Dagblad, 19/11/1993)
•(Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 1993)

2) (1985) (bridge) de vrouw in het spel.

• Deze artikelenserie wordt geschreven door de Amsterdammers J. Veerkamp en R; Verhoef en er wordt een overzicht in gegeven van het* speciale taaltje van bridgers, het bridgebargoens. Uit die rubriek blijkt dat er verrassend veel benamingen voor de kaarten zijn. Een honneur kan men een "plaatje", "pop" of "prentje" noemen. Het aas is een "orgel" en de heer wordt vaak "pappie" genoemd. Als men het over "het mens", "de duif' of "moeders" heeft dan wordt de vrouw, aangeduid. (Nieuwsblad van het Noorden, 21/06/1985)