Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-08-2023

reizen

betekenis & definitie

(1906) (Barg.) zoeken, loeren. 'Op iemand reizen': iemand opsporen om zich te wreken.

• Reizen, loopen. Ze reizen op hem (ze lloopen op hem) (ze zoeken hem). (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Hij moest doorknoesten en ‘reizen’ op alles wat voor de hand viel. Hij moest inhalen en Neel weer op zijn hand krijgen. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• Jij doordraaier... spotte Nel tot het kereltje... fijne bik... ik rijs op je... die me heele huishouwe in de war stuurt! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Reizen, lopen, zoeken, loeren. Ze reizen op hem - loeren op hem, zoeken hem. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• reizen: lopen. Ze reizen op hem, ze lopen op hem, ze zoeken hem. (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948)
• op reizen, op loeren, Querido Jordaan. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• reizen op, loeren op. (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)