Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 23-08-2022

ratel

betekenis & definitie

1) (17e eeuw) (inf.) mond: 'Haar ratel stond niet stil.' Vgl. klep* en lazarusklep*.

• Als je nou je ratel niet dicht houdt, of als je je eigen niet zoo lang koest kunt houden, totdat ik het anker weer laat vallen, dan mo' je 200 lang je eigen zelvers maar ergens anders gaan opschieten, want anders raak ik heelemaal de kluts kwijt. (Arnold Weruméus Buning: Stuurman Roelof. 1903)
• Zeg, als jij je ratel niet houdt, dan zal ik toch eens even m’n poeierdons van zuiver staalwol over je ponem halen dat je eigen moeder je niet meer herkent! (Jaap Harten: De getatoeëerde Lorelei. 1968)
• … en je hebt een soort vrouwen die er dan overal met hun ratel er tussendoor lullen… (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• „Hou je ratel !" maakte hij zich kwaad. (André Demedts: Hooitijd. 1974)
• Dennis stond zenuwachtig mee te luisteren en zijn rateltje stond ineens stil. (Gerard Mak: Fuckin blauw. Smeuïge waargebeurde politieverhalen. 2018)

2) (1950) (inf.) vrouw die overvloedig babbelt; kletskous.

• Ratel. Vrouw die overvloedig babbelt. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)