Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-04-2022

racen

betekenis & definitie

(1900) (< Eng. to race + n) (inf.) rennen. Betekent in eerste instantie: aan een snelheidswedstrijd deelnemen. Syn.: speren*.

• Met de schriften onder haar arm stoof juffrouw Prior de deur weer uit. ‘Kijk ze eens racen!’ proestte Jet, en juffrouw Verbeek, die 't hoorde, koelde al haar woede, angst, spijt over haar slecht-gecorrigeerd werk, op Henriëtte van Marle. (Top Naeff: School-idyllen. 1900)
• ‘Aboe,’ schudde Pit en racete met Dot de trappen op naar boven. (Cissy van Marxveldt: ’n Zomerzotheid. 1927)
• Maar toen racete ik meteen naar een taxistandplaats. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
• Simon schoot het trottoir op en racete tot de straathoek waar hij moest afslaan. (Joost Zwagerman: Vals licht. 1991)
• Vingervlug racet ze door de bladzijden en houdt bij nummer 77 stil. (Charlotte Mutsaers: Rachels rokje. 1994)
• Tweemaal was ze na het werk naar haar oude woning geracet, onder het voorwendsel dat ze er nog wat spullen wilde ophalen… (Oek de Jong: Hokwerda’s kind. 2002)
• Ik maakte wat aantekeningen en racete nar huis om dit verhaaltje te schrijven. (Adriaan Bontebal: Tot hier en niet verder. 2012)
• Hij raced desondanks geoefend de drukke straat over en staat plotseling stil voor de mooiemensentent. (Johanna Geels: Ongearticuleerd gorgelen. 2015)
• Om negen uur racete ik naar huis, als een niet-genomineerde schrijvende Assepoester. (Cindy Hoetmer: Goed, naar omstandigheden. 2022)