Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-03-2022

angst

betekenis & definitie

(1934) (Barg.) jonge jenever met angostura (waarvan het woord een verbastering is). Meestal spreekt men van 'lichte angst': jenever met enkele druppels van dit elixer. Ook 'kleurloze angst' komt voor: één druppel angostura in een borrelglas gieten en het er vervolgens weer uit laten lopen om daarna het glas met jenever te vullen.

• Wat zal 't zijn, heren? Mij 'n pilsje.... en mij 'n lichte angst. (Jan Campert: Die in het donker. 1934)
• Kraaievoet zei iets van ‘prollen’ en Koppes bestelde een ‘angst’. (Jan de Har-tog: Ratten op de trap. 1937)
• Nog een angst, Truus. (Bolhuis: Gabbertaal. 1937)
• Zo, lekkers!, geef mijn maar 's een dubbele angst. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Doorbordurend op de 'lichte angst' een jonge jenever met inderdaad een paar druppels angostura — diept de heer Blanke uit zijn herinnering nog een anekdote op van omstreeks 1890, toen 'Die Port van Cleve' in Amsterdam als eerste het café openstelde voor heren mèt hun dames. Die vrouwen kwamen tot dan alleen in restaurants, theetuinen en "kattekroegen', een populaire naam voor melksalons. (Trouw, 16/08/1972)
• Hij dronk altijd "Angst", een wat symbolisch klinkende benaming van klare met een tic van augustora, die er een onwerkelijke smaak aan gaf. (Simon Carmiggelt: Vroeger kon je lachen. 1977)
• (Johanna van Reeuwijk: Groot Nederlands Drankwoordenboek. 1984)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)