Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-09-2022

prul

betekenis & definitie

1) (begin 20e eeuw) (inf. Vlaanderen) mannelijk lid.

• De Schele Vanderlinde die liep wat mank,
Zijne prul was wel ne meter lank. (Willem Elsschot: De Schele Vanderlinde. Studentenlied begin 20e eeuw)
• (Robert Henk Zuidinga: Eroticon: het ABC van de erotiek. 1990)
• (Johan De Caluwe, Veronique De Tier, Anne-Sophie Ghyselen, Roxane Vandenberghe: Atlas van het Dialect in Vlaanderen. 2021) p. 81

2) (19e eeuw) (scheldw.) nietswaardig persoon.

• Prul, v. (-len), vod; onding, nietigheid; (fig.) nietig mensch. (I.M. Calisch en N.S. Calisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• Er is nu met die bovenaangehaaldë lessen van den heer Hack een krachtig protest bedoeld tegen al de eigen lof, brutaliteit, luchthartigheid en grofheid, die in vroeger tijd in den N. G. werden gelaakt, en waarbij lieflijkheden als prul, polichinel, beunhaas, kunstverknoeier, somnambule, charlatan, groenige, vloo, vervelend rijmelaar, antiquiteit op twee beenen, brekebeen, poppetje, ijdeltuitige dame, kathederboefje, walgelijk onoprecht mannetje, kleinzielige, als stopwoordjes schering en inslag waren. (de Groene Amsterdammer, 28/10/1888)
• De onhebbelijke ploert... dat nietszeggende ouwe wijf, die prul van een vent, dat lor van een minister, dat er was gekomen, omdat de oude Van Lowe hem indertijd schop op schop achter zijn derrière had gegeven... hij werd nog razend als hij aan de vent dacht, met zijn effen smoel, en zijn onbeduidende praatjes. (Louis Couperus: De boeken der kleine zielen. 1901-1903)
• Hou je bakkes, prul! (het Centrum, 07/07/1928)
• En zo'n prul noemt z'n eige 'n gesse jongen ... (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Ze hebben je de deur uitgekeken en ze hebben alleen maar minachtende woorden voor je gehad toen je die deur uit was. Hoor je dat? Een prul, een nietsnut en een stomme mijnheer, dàt vinden ze je. (Diet Kramer: Roeland Westwout. Roman over jonge menschen. 1940)
• Er moet iemand komen, die dat sloerie van een moeder mores kan leren -die Alarm is een prul en er komen subiet ongelukken van als er geen betere de hand aan houdt. (Piet Bakker: Ciske de rat. 1941)
• Snertkerels die jullie zijn! Prullen! (Willy van der Heide: Een speurtocht door Noord-Afrika. 1952)
• Je bent een vent van niks, een prul! (K. Norel: Bij de Marine. 1956)

3) (1908, vero.) (beurs) (enkel meerv.) fondsen Santa Parulla.

• Ja, hy weet het wel, dat ze zyn fonds, een der fondsen, die De Waert & Co. in Nederland hebben gebracht, en waarin ze speciaal handelen, waarin ze hoekman zyn, dat die Santa Parulla's aan de beurs genoemd worden: de Heilige Prullen, of ook kortweg: de Prullen. Maar hy zal ze prullen, hy zal ze goddoom leeren, zyn fonds de Prullen te noemen, hy zal ze... (Willem Paap: De doodsklok van het Damrak. 1908)