Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-03-2021

poepdoos

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) primitief toilet (oorspronkelijk in Ned.-Indië). Syn.: kakdoos*. Kijk ook onder doos*.

• Bertha, die op de poepdoos zat te luistere. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• ‘Ach, ja,’ gromde Nol, ‘die Nel most d'r plassie spuie en heeft weer is vergete de deur te vermolle... Eén poepdoos met zes bure, dat zal de zenuwe krijge. Soms mot je je keutel een halve dag oppiepe om aan de beurt te komme...’ (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Het gaf je even de knijper, de kramp in je darmen en een extra ritje naar de poepdoos... (Willem van Iependaal: De dans om de rinkelbom. 1939)
• Misschien viel er straks op de poepdoos wat te versieren. (Remco Campert: Tjeempie! of Liesje in Luiletterland. 1968)
• Zelfde liedjes... zo aanlegge... allemaal overhale: jullie poepdoos ook... (C.B. Vaandrager: De reus van Rotterdam. Stadsgeheimen. 1971)
• Ik liep vlug naar de wc en gelukkig: de poepdoos was niet bezet. (Haring Arie: Recht voor z’n Raap. 1972)
• Eigen radio, telefoon. Poepdoos. (Sal Santen: Een geintje. 1975)
• We hebben zijn kamer millimeter voor millimeter nagezocht.' 'Heeft hij touwen?'. 'Niet dat we gezien hebben en die in de toren kan hij niet vinden, en bovendien de bisschoppelijke poepdoos is zo volmaakt gecamoufleerd. ... (A. Koolhaas: Een kind in de toren. 1977)
• Comfortabeler schijnt het te gaan op die nagemaakte, al dan niet met bloemetjes opgeluisterde Victoriaanse poepdozen, die je bij Harrod's in Londen ziet. (de Volkskrant, 02/08/1979)
• Op de gang was namelijk het toilet, zeg maar poepdoos, een primitieve voorziening, waarvan het genot ook nog moest worden gedeeld met de buren, die de andere halve woning bewoonden. (Evert Werkman: De Jordaan. 1980)
• De plee bestond uit een doos met een deksel, een klassieke poepdoos met een deur waarin een hartje zat. (Chris Schriks: Nondeju! 1986)
• Afval werd vaak op straat gegooid. Omdat de meeste mensen niet over een 'privaat' of 'poepdoos' beschikte, deponeerde men zijn behoeften ook op straat. (Mens en Wetenschap, juni 1989)
• Razendsnel verdween ze uit de poepdoos. (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• 'Soms is niet krijgen wat je wilt, het grootste geluk,' beweert de Dalai Lama-kalender op de poepdoos. (Jan Rot: Meisjes. 2003)
• De wc in het achterhuis was voor gezamenlijk gebruik: een ouderwetse poepdoos met een houten deksel en vierkantjes krantenpapier aan een spijker. (Marga Kool: Een kleine wereld. Terug naar het dorp van mijn ouders. 2006)
• Zijn blik bleef rusten op een donkerbruin kinderschedeltje dat hij ooit in Kampen gevonden had bij een opgraving op de plek waar in de zeventiende eeuw een latrine bij een woonhuis geweest was. Kindje in de poepdoos gevallen of gegooid. (Rascha Peper: Vossenblond. 2011)
• Wij hadden gescheurde repen krantenpapier naast de poepdoos. (Bonnie Okkema: Trees krijgt een Canadees. Bevrijdingskinderen in Nederland. 2012)
• … of dan sluit ik me op in het kleinste kamertje van het huis om te gaan staren naar het van depressies doordesemde dagboek van Sylvia Plath dat naast de poepdoos ligt … (Maan Leo: Ik ben Maan. 2012)
• De Romeinen. Daar was laatst een documentaire over. Die deden hun behoefte in gemeenschappelijke latrines. Dat ga ik ook doen. Een gezamenlijke poepdoos. (Ilja Gort: De geluksvogel. 2013)
• Vooral mensen op het platteland met een poepdoos gebruikten krantenpapier. (Annegreet van Bergen: Gouden jaren. Hoe ons dagelijks leven in een halve eeuw onvoorstelbaar is veranderd. 2014)
• Morgen gaan we terug naar Amsterdam. Naar tv en normale poepdoos, naar internet en kabinetsformatie, naar kranten en bibliotheek, naar pizza, McDonald’s, Keyzer en Gruter, naar mijn leven. (Theodor Holman: Holman liegt. 2014)
• Toilet klonk netjes, bijna deftig. Misschien moest ik het plee noemen, schijthuis, latrine of poepdoos, maar we zeiden eigenlijk allemaal toilet. (Auke van Stralen: Tankstelle. 2014)
• … hij zat opeens met zijn blote billen op een ronde opening, zoals bij een poepdoos. (Eric Kollen: Jongenssprookjes. Deel 4. 2016)
• Een lieve maar afgesloofde moeder die uit het raam keek of haar echtgenoot zijn weekgeld weer verzopen had of deze keer eens nuchter thuiskwam. Met het hele mudje op een eenkamerwoning, fonteintje op de gang, poepdoos in de keuken, een ton die geleegd werd door wat eufemistisch ‘de wagen van Boldoot’ werd genoemd. (Jacques Klöters: Voorwaarts leven, achterwaarts begrijpen. Mijn journaal. 2016)
• Maar hij kocht wel het bed voor Lineke omdat zij dat als mooiste grotemensenbed had aangewezen, ondanks zijn opmerking dat het hartje hem deed denken aan het kijkgat in de deur van het vroegere privaat en hij meteen aandrang kreeg omdat het net was alsof hij weer op de poepdoos zat. (Sabine van den Berg: Dingen die niet mogen. 2016)
• Jan staart naar de rij klapdeuren en moet denken aan het toiletbezoek op kantoor. Afgelopen jaar zat hij daar op de poepdoos (zo noemen de mannen hem echt; het nevenliggende keramiek heet de pispot, en dat is te zien) en toen kreeg hij ineens heimwee naar het toilet op de camping. (Andy van den Dobbelsteen: Campingsmoking. 2018)

2) (1928) (inf.) bangerik, angsthaas. Vgl. schijthuis*.

• ‘Sekreten!’ hoonde de overmoedige Tolman. ‘Poepdozen! Kom es op!’ (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren. 1928)

3) (begin 20e eeuw) (sch.) als aanspreekvorm.

• Hoor je het, malle poepdoos', zei ze, 'de notaris wil met je nicht trouwen.' (G. A. van Oorschot: De geluiden van de eerste dag. 1975)