Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 20-02-2023

pikken

betekenis & definitie

1) (18e eeuw) (inf.) copuleren, neuken.

• Hy maakt het Meisjen met 't Kind, En doen z'em dat kwam zeggen, wou hy ze geen splint Tot onkosten van de Kraam geven; daar-en-boven Moet zy 't liegen. … 'k Wil mijn Hals verbeuren, als hy ze niet gepikt Heeft. (De Gewaande Weuwenaar, met het Bedroge Kermis-Kind. 1709, geciteerd in WNT)

2) (16e eeuw) (inf.) heimelijk wegnemen, stelen.

• Pikken, w.b. — Verzachte uitdrukking voor Stelen, wegnemen, Fr. voler, dérober. R. (Ook in ' t L . v . A . , Brab. en Limb. , z. Sch.) Hij héét daar wa' gepikt. Ik lee mijn horlogie op tafel en, as ek terugkwam, was ze gepikt. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• Dat er niet meer gestolen werd is een wonder daar de klant tijd genoeg bad om het fijnste er uit te pikken. (De Grondwet, 29/10/1901)
• Goed beschouwd Is 't heelemaal nieuw wat-ie wil en waarop ik nou maar wou neerkomen Is dit: dat kunsie van 'm om de begrooting sluitend te maken, zonder dat-ie eigenlijk sluit, heeft-ie gewoonweg achterover gedrukt. Heeft-ie van mij gepikt. Want wat doet-ie? Hij zegt: „Ik kom centen te kort." Als-ie zegt „ik" bedoelt-ie „wij allemaal". Wij allemaal komen dus centen te kort, maar om daar achter te komme, hoef Je geen minister te wezen (Het volk, 03/11/1931)
• Zijn fiets was het mooiste karretje, dat er tusschen de overigen stond, en daarom heeft de dief klaarblijkelijk er de moeite voor ov*r gehad eerst de andere rijwielen opzij te zetten om eerst toen mee te pikken wat hém het beste leek. (Nieuwe Tilburgsche courant, 15/12/1934)
• Al zijn het dan oude militaire schoenen, ze kosten in ieder geval niets als we ze pikken. (De Waarheid, 21/09/1948)
• (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)

3) (1930+) (Amsterdam, Barg.) jenever drinken. Misschien van 'een graantje pikken? In Groningen werd 'pik' opgetekend als borrelnaam.

• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)

4) (1948) (kindert.) knikkeren.

• Het trachten te raken van eens anders knikker heet pikken. (D. Vis: De Zaanstreek. 1948)
• Was men evenwel zonder ongemak de steen zo dicht genaderd, dat men de afstand kon "biklamje" (de afstand tussen de topjes van pink en wijsvinger), dan moest men proberen één der centen van de steen te pikken of tenminste zo te raken, dat de andere zijde boven kwam. (Leeuwarder courant, 03/10/1950)
• Wij zijn al een hele tijd aan het knikkeren en ik heb es een tijdje voor Trienke gepikt en dan een tijdje voor Geke en een tijdje voor Jannie Dijkstra gepikt. (Leeuwarder courant, 25/10/1973)
• Zo'n hele grote knikker heet bij jullie een bonk. Maar bij ons in Friesland heette dat vroeger een bakkert,' vertelt Taco's vader. 'Bakkepikken was dus eigenlijk bakkert—pikken.' (Lieke van Duin: Knikkerkampioen. 2012)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)