1) (1917) (sch.) mannelijk lid.
• Jaapje deed niet mede toen ze beertje gingen spelen; Gerard was hem en liep op handen en voeten te brommen dat zijn boezel sleepte, Nico praatte Itaaljaansch: „Laat je pierlalaatje wapperen, sjassee, krwasjee!” (Jacobus van Looy: Jaapje. 1917)
2) (19e eeuw) (inf.) iemand die zich vreemd gedraagt. Volgens Van Dale gewestelijk.
• ‘We zullen dien langen pierlala eens een poets bakken,’ zei Jaap tot zijn makkers. (Chr. Van Abkoude: Hoe Jaap Bekkers een fiets kreeg. 1917)
• Zouden in zijn Herdoopers-familie ook zulke pierlala's, zulke dwaze kantjeslekkers hebben meegestrompeld? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)