Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-02-2021

pierlala

betekenis & definitie

1) (1917) (sch.) mannelijk lid.

• Jaapje deed niet mede toen ze beertje gingen spelen; Gerard was hem en liep op handen en voeten te brommen dat zijn boezel sleepte, Nico praatte Itaaljaansch: „Laat je pierlalaatje wapperen, sjassee, krwasjee!” (Jacobus van Looy: Jaapje. 1917)

2) (19e eeuw) (inf.) iemand die zich vreemd gedraagt. Volgens Van Dale gewestelijk.

• ‘We zullen dien langen pierlala eens een poets bakken,’ zei Jaap tot zijn makkers. (Chr. Van Abkoude: Hoe Jaap Bekkers een fiets kreeg. 1917)
• Zouden in zijn Herdoopers-familie ook zulke pierlala's, zulke dwaze kantjeslekkers hebben meegestrompeld? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)