Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-07-2022

pielen

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) onhandig bezig zijn, peuteren, prutsen, stuntelen, pietluttig werk doen. Wellicht afkomstig uit het Fries. Volgens het 'Woordenboek van de Friese taal' is de oudste vermelding in het Fries uit het jaar 1829. In de betekenis van 'neuken' komt het echter in het Fries niet voor.

• pielen b. werkw., snijden, kerven, met een stomp mes of stompe bijl er onhandig en ruw op in houwen. Hij pielt er maar op in. Alweer een piel, een brok. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• .... staat de Chinees wijdbeens zeer lila en bijzonder druilerig te pielen met zijn messen. (Simon Carmiggelt: Articles de Paris.1955)
• Want je kon er donder op zeggen dat die strenge juf in haar diepste dromen met die ouweheer van een vader van haar zat te pielen. (Jan Wolkers: Brandende liefde. 1981)
• Ik doe de radio aan, terwijl ik een slok wijn neem. Beethoven. Die begint altijd goed, maar als je op een bepaald moment voelt, dat het nu of nooit is, begint hij onvermijdelijk te pielen. (Bert Hiddema: Ik loop. 1982)
• Als u zo kleingeestig bent om mij te verbieden hier op mijn nota bene eigen instrument te pielen.... (Theo Van Den Boogaard & Wim T. Schippers: Sjef van Oekel zoekt het hogerop. 1983)
• (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Dat is het nadeel van bas, voor je het weet zit je twee uur zomaar wat te pielen. (Chris Bos: De woede van de bassist. 1992)
• Anderhalf uur heb ik zitten pielen om een voetschakelaar te vervangen in het snoer van de schemerlamp die als extra lichtbron over mijn bureau buigt. (Jos Brink: Made in Holland. Vrolijke verhalen. 1995)
• En Julio Cruz doet nog steeds niet wat de grootste groep van spelers wel doet, en loopt wat voor het doel te pielen. (Nieuwe Revu, 26/08/1998)
• Daan zet de tv uit, scharrelt wat rond, maakt een wodka-ijs, schiet op zijn playstation drieënvijftig gemene spleetogen aan flarden, gaat het internet op, een beetje pielen met chatboxen en komt bij een Marokkaanse site terecht. (Robert Anker: Hajar en Daan. 2004)
• (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)
• Mijn partner was met de code voor het alarm aan het pielen … (Paul de Leeuw: Boos op de lucht. 2009)
• piliën, pilisen, pielen, peulen, ww.: zich inspannen, moeite nemen, prutsen; met lange tanden eten. Vgl. pielen (NH, Friesland), pelen (Drente, Groningen) ‘zich aftobben, inspannen’. (Frans Debrabandere: Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolle. 2010)
• Het aantal bejaarden valt mee. Die staan natuurlijk allemaal nog bij de kluisjes te pielen. (Manon Duintjer: De S-machine. 2011)
• Ik overhandigde Emmy de kijker. Ze stond een tijdje te pielen en gaf de kijker snel door aan Nel. (Hans Dorrestijn: Dudeljo. 2012)
• Als je vroeger een sterrenstatus nastreefde, moest je eindeloos pielen op je kamertje tot je akkoordenschema’s en toonladders onder de knie had. (Erik Nieuwenhuis: Bloedend hard. Een leven in vijftig Nederlandstalige hits. 2016)
• Een ruimte voor jezelf om een beetje creatief te pielen, dat bedoel ik. (Roos Schlikker: Huisje boompje beest. 2017)
• Ik zat aldoor met een leeg suikerzakje te pielen. (Henk van Straten: Berichten uit het tussenhuisje. 2018)
• Ik zit maar wat te pielen achter mijn computer, aan de laatste details van het bewerkingenmenu, maar erg veel ben ik nog niet opgeschoten. (Daphne Deckers: Dubbel zes. 2019)

2) (1980) (inf.) seksueel frunniken; soms ook: neuken.

• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (Geïllustreerde Encyclopedie van de Sexualiteit. Ned. vertaling van The Visual Dictionary of Sex. H.J.W. Becht-Amsterdam. 1977-1980. Woordenlijst p. 126)
• Neuken of ‘pielen’, zoals we het ook wel noemden (om te kunnen lachen wanneer een leidster of de direkteur dat woord gebruikte als we niet stil genoeg in de rij stonden aangetreden: ‘Wat staan jullie toch te pielen?) dat was viesdoen met z’n tweeën. (Peter Andriesse: Koude Sambal. 1984)

3) (1974) (inf.) (doelloos) improviseren.

• De in Groningen wonende Aart de Clerks zat wat op zijn gitaar te pielen — dat leek nergens op. (Nieuwsblad van het Noorden, 04/06/1974)
• Misschien moet ik gewoon op m'n atelier gaan zitten en dan gaan werken, zei ik. 'Een beetje pielen. Jamsessies maken op de doeken. Snap je?' (Joost Zwagerman: Gimmick. 1989)
• Dat is het nadeel van bas, voor je het weet zit je twee uur zomaar wat te pielen. (Chris Bos: De woede van de bassist. 1992)
• Ik piel wat op mijn oude keyboard en schrijf mijn eigen teksten. (Thysia Huisman: Het boek M. 2022)

4) (1972) (inf.) rollen (van een sigaret).

• Pielen: rollen (piraatje). (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• Leer voor het bietsen dit zinnetje uit je hoofd: „Mag ik een sjekje van je pielen (of piemelen)?" lets vrijer, maar nog net getolereerd, als je goed ln de markt ligt, is: „Ik piel even een sjekje van je. (Leeuwarder courant, 11/01/1975)