Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-05-2022

snijden

betekenis & definitie

1) (19e eeuw, vero.) (inf.) zeer snel lopen.

• Eenige studenten, die aan examina werken of aan het collegehouden zijn en dus 's morgens vroeg' op moeten, ontscheuren zich aan het vroolijke gezelschap en snijden in hunne eenzaamheid naar kooi. (J. Kneppelhout: Geschriften. Volume 2. 1861)

2) (17e eeuw) (stud.) iemand veel geld afhandig maken; afzetten: 'iemand snijen'. Opgetekend in o.a. het werk van Cats: "Een oude hoer een nieuwen weert, Die snijden meer als eenigh sweert".

• (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)

3) (1914) (sold.) er mooi uitzien.

• Snijden: er mooi uitzien. Ook: kaas snijden. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1914)

4) (1986) (euf.) bezuinigen.

• „Snoeiers" en „snjjplannen": niet alleen chirurgen en rozenkwekers gebruiken dit jargon, sinds 1980 zijn deze woorden ook ingeburgerd onder topambtenaren en politici. De snoeiers zijn de departementsambtenaren die onderdelen van de overheid doorlichten op zoek naar de miljarden die nodig zijn om het financieringstekort te verlagen. Een snijplan is de weinig eufemistische bijnaam voor een „heroverwegingrapport". (De Volkskrant, 04/07/1986)