Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-07-2023

peuk

betekenis & definitie

1) (1909) (inf.) sigaret; sigaar. Studenten gebruiken sedert eind twintigste eeuw de uitdrukking 'peukie neuken' wanneer ze de ene sigaret met de andere aansteken. 'Een peuk doen' betekent: een sigaret roken (meestal tijdens de pauze op school). Een housefeest waar sigaretten uitgedeeld worden, noemt men een 'peukenfeest'.

• Bij 't spreken hakkert (stottert) hij en loopt steeds op schobberdebonk (klaploopen), en doet voor een peukie (eindje) sigaar meer dan een andere jongen voor een cent. (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)
• Hij doofde de sigaret, maar stak hem opnieuw aan ter hoogte van Heino. De conducteur zag het en vroeg tot tweemaal toe, de sigaret te doven. Eerst deze peuk oproken had Jacobus brutaal gezegd. (Overijsselsch dagblad, 14/10/1960)
• Net als die knapen, die altijd van die kleine peuken opsteken. (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• Hij rookt veel en zo zuinig dat de peuk bijna z’n vingers schroeit… (Mensje van Keulen: Bleekers zomer. 1972)
• Peuk: sigaret. 'Heb je een peuk voor mij?' (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)
• Je beeft als een gek joh, geef ’s een peuk? (Nanne Tepper: De avonturen van Hillebillie Veen. 2002)
• De plaatselijke 'wino' rookt er een peuk. (Lenette van Dongen: Morgen ga ik weer van hem houden. 2008)
• ‘Wie wil er een peuk?’ vraagt Dennis. (Mark Verver: Ik heb nergens spijt van. Het leven van Dikke Denis. 2008)
• Je had gewoon een peuk in haar bek moeten douwen, daar knapt ze meestal erg van op. (Liza van Sambeek: Koninginnenrit. 2008)
• In het begin rookten Feitse en ik in de schoolpauzes de sigaretten die zij ons aanbood ('peuken' noemde zij ze steevast).... (Theo Kars: Memoires van een slecht mens. 2010)
• Ik ga wel even peuken halen bij het tankstation. (James Worthy: James Worthy. 2011)
• Twaalf uur. Ik breek een nieuw pakje peuken aan. (Jerry Hormone: Het is maar bloed. 2016)
• Het is snel-snel-snel paffen en stug op je telefoon kijken, nooit willen zien hoe iemand anders net zo schuw aan zijn peuk lurkt. (De Volkskrant, 01/02/2019)

2) (1966) (sold.) dienstplichtige. Vnl. in samenstellingen zoals Natopeuk.

• Meetlinten worden iedere dag een centimeter afgeknipt, verstelbare prentbriefkaarten elke ochtend om 6 uur nauwkeurig bijgehouden en luidkeels wordt op de meest onverwachte momenten met zeer veel voldoening vastgesteld hoeveel dagen de joekel, stomp of peuk van „moeder-de-vrouw", „Mien" en het zo verbeide „kleffe burgerbestaan" verwijderd is. (Algemeen Handelsblad, 24/09/1966)
• Ouwe (ouwe stomp, ouwe beer, ouwe super-oud-navo-peuk): soldaat die nog twee maanden moet dienen. (Leeuwarder courant, 06/01/1973)
• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat. 1978)
• Weer een andere oorzaak voor het verslechteren van de sfeer is het eeuwige onderscheid tussen 'ouwe Libanon-peuken' en 'bollen'. Een bol is in soldatentaal iemand die pas in dienst is. In het begin was iedereen hier nieuw of hij nou van een verse of stokoude lichting was maar nu is het standsverschil weer volop te merken. (Leeuwarder Courant, 05/07/1979)
• Mijn bestaan als soldaat onderscheidde zich in weinig van dat van de andere 'balende NAVO-peuken'. (Haagse Post, 15/07/1989)

3) (1920+) (verkleinvorm) (inf.) klein, nietig persoon.

• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• peukie, znw. 't. Ook: klein, nietig persoontje of diertje. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)