Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-03-2022

achterwiel

betekenis & definitie

(1867) (Barg.) (vero.) rijksdaalder. Vanwege de ronde vorm. Tevens was het het grootste muntstuk, waardoor het gelijkenis vertoonde met de 'achterwielen' van een wagen. Zie ook: voorwiel* en rad*.

• Geef me nege plaatse, eerste rang; 'k zal je maar vooruit betale, want om de duite is 't toch te doen. Dat's nege rikse, hé? Daar heb je een bankie van ƒ25-; voor dat ééne achterwiel, dat er over is, mot je maar een paar potjes bier drinke, hoor! (Justus van Maurik: Papieren kinderen. 1888)
• Die lui laten zich niet lompen; als de een je een pop in de hand stopt, geeft de ander je een achterwiel. (Willem Roda: Eli Heimans.1889)
• As ik bij 'm kwam en ik zei: ‘Baron, d'r is een vrouw bevallen in mijn buurt, dan had ik een achterwiel óók. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• ‘Laat mij gaan, wacht,’ zègt bijna ontnuchterd, op deemoedigen toon, het eerst zoo brutale heertje; 't is me een achterwiel waard.’ (Justus van Maurik: Burgerluidjes. 1901)
• Met de vier achterwielen kon hij nu voor goed de wijde wereld intrekken, vrees-loos, vrij en onbekommerd. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• … bij ons heeft rad „geldstuk" wiel meegesleept in achterwiel „rijksdaalder" en voorwiel „gulden"…(Dr. Marius Valkhoff: Argot en Bargoensch. 1933)
• De volksnaam „achterwiel" is ontstaan door ze te vergelijken met de achterste, grootste wielen, van een wagen, in tegenstelling met den gulden, die „voorwiel" of kortweg „wiel" genoemd werd. (Haarlem’s dagblad, 21/03/1942)
• Wagenwiel. Geldstuk ter waarde van 0,50 frank. Kluchtwoord. In de Noordne-derlandse dieventaal heet zulk achterwiel of rad (voor rijksdaalder) en voorwiel (voor gulden). Twee rijksdaalders noemen ze “een fiets”. (Oostvlaamsche Zanten. Mededelingen van de bond der Oostvlaamse folkloristen, september-december 1950)
• Achterwiel: rijksdaalder. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• Nei kluiveduiker, met 'n paar achterwiele of sellufs met tien geeltjes neimp Aulifier gein genoege. (Leonard Huizinga: Adriaan met Olivier natuurlijk. 1977)
• (Jan Berns: Hij zeit wat. De Amsterdamse volkstaal. 1993) p. 39