Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-09-2021

orgel

betekenis & definitie

1) (1989) (wielr.) fiets. Syn.: karretje*; machine*, racekar*.

• (Marc De Coster: Wielerwoordenboek. 1989)
• (Wim van Rooy, Fons Leroy & Sam van Rooy: Wielerwoordenboek. 2010)

2) (1985) (bridge) aas.

• Deze artikelenserie wordt geschreven door de Amsterdammers J. Veerkamp en R; Verhoef en er wordt een overzicht in gegeven van het* speciale taaltje van bridgers, het bridgebargoens. Uit die rubriek blijkt dat er verrassend veel benamingen voor de kaarten zijn. Een honneur kan men een "plaatje", "pop" of "prentje" noemen. Het aas is een "orgel" en de heer wordt vaak "pappie" genoemd. Als men het over "het mens", "de duif' of "moeders" heeft dan wordt de vrouw, aangeduid. (Nieuwsblad van het Noorden, 21/06/1985)

3) (1902) (zeem.) plaats waar de zeelui slapen op een haringlogger.

• Uit het vooronder schoot een reep lamplicht naar boven en hij zag de mannen één voor één verdwijnen in hun zoogenaamd ‘orgel’. (Onze Eeuw. Jaargang 2. 1902)

4) (20e eeuw) (inf.) achterste, kont.

• Ik zal oe 's ónder oewen ulger skuppe. Ik zal je eens onder je orgel schoppen. Ik zal je eens onder je achterwerk schoppen. Ùlger is een omzetting van ùrgel. Ouderwets. (Cor & Jos Swanenberg: Bij wijze van spreuken. Brabantse spreuken vergaard en verklaard. 2008)