Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-04-2020

op de biets lopen

betekenis & definitie

(1925) (Barg.) bedelen; klaplopen. Zie ook: bietsen*.

• Aan een nieuwe betrekking hielp de hartelijke beschermer niet vlug, al pochte hij zediglijk op al zijn brieven en keuren. En Frans bleef maar zwaar afgebrand op de biets loopen. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Dat drinken doet hij op de biets. (Simon Carmiggelt: Oude mensen. 1963)
• 'Jij komt alleen maar op de biets,' zei Rens vinnig. (Jan Schilt: Soldaatje spelen onder de smaragden gordel. 1969)
• Zoo zie je de baas weet dat je me vrind bent, hij ziet, dat we samen op de biets zijn, hij weet, dat we honger lijen in onze lompen. (tijdschrift Links richten. 1973)
Beetje op de biets, hè. (Heere Heeresma: Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming. 1973)
• Dat drinken doet hij op de biets en van de paar centen, die hij op zo 'n dag bijeengescharreld heeft. (Simon Carmiggelt: Oude mensen. 1977)
• Omdat hij altijd op de biets was, nooit ronduit als eerste zijn mening zei, maar wachtte op Melchior? (Nelleke Noordervliet: De naam van de vader. 1993)
• Hij is afgebrand; afgebrand op de biets lopen ‘zonder een cent rondschooieren’; zijn huis is afgebrand ‘hij overvraagt verschrikkelijk’. (J.G.M. Moormann, De geheimtalen (ed. Nicoline van der Sijs). 2002)