Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-11-2022

oorlof

betekenis & definitie

(13e eeuw, vero) toestemming, vergunning; verlof (om heen te gaan); (16e eeuw) afscheid; vaarwel; adieu. "Oorlof mijn arme schapen, Die zijt in grooten nood". (Vaarwel uit het Wilhelmus). 'Zijn oorlof nemen': afscheid nemen.

• Oorlof, afscheid; hier: adieu, vaarwel. Elders beteekent het: verlof, vergunning, afscheid. „ Soo nam hij oorlof aan sinen sone. (Dirk de Groot e.a.: Nederlandsche Letterkunde: de voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen. 1877)
• Tes tijdt van scheene. Dus oorlof met desen. (A. Bijns: Nieuwe Refereinen, benevens enkele andere rederijkersgedichten uit de XVIe eeuw. 1886)
• Oorlof. De afleiding van het woord is onzeker: waarschijnlijk van lof, het prijzen, dat in sommige Oudgermaansche dialecten betekende: vergunning, goedkeuring, en ‘oor’, dat hier waarschijnlijk versterkende kracht heeft. Het woord is thans nog alleen in Zuid-Nederland en Noord Brabant bekend. In de algemeene taal werd het door afscheid vervangen. (Noord en Zuid. Volume 19. 1896)
• Oorlof: 'vaarwel', als afscheidsgroet gebezigd in de middeleeuwen en lange tijd nadien. (Het vrije volk, 09/07/1990)
• Oorlof. Vaarwel. (D.E. van der Poel: Het Antwerps Liedboek. Volume 2. 2004)
• Oorlof mijn armen schapen [oorlof = vaarwel] die zijt in grooten noodt , U herder zal niet slapen , al zijt ghij nu verstroijt…. (Reinildis van Ditzhuyzen: Hoe hoort het eigenlijk? 2021)
• Oorlof [vaarwel] gij mensen alle, merkt wel op dit beklag en roept met groot geschalle wee over zulke dag en wilt u tot God keren, rijk, arm, oud en groot, opdat de Heer der Heren ons houdt uit zulke nood.660 binnen. (Pieter Semen: In opstand! 2022)