Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-06-2023

elders

betekenis & definitie

(16e eeuw) (plat) dikke vrouwenborsten. Eig. uiers. Oorspr. van schapen of geiten. Reeds bij C. Kilianus (Dictionarium teutonico-latinum, praecipuas teutonicae linguae dictiones latine interpretatas complectens. 1588). Zie ook: ze begint al te elderen*.

• Wat heeft die vrouw 'en elders (Dikke borsten. — Boe.). Elder dial. voor uien Ook in West-Vl. (z. De Bo) : Van daar dat iemand die een gezelschap verlaat met de woorden: 'k ga ne keer elders — tot antwoord krijgt: elders zijn koeietetten. (Alfons de Cock: Spreekwoorden en zegswijzen over vrouwen, de liefde en het huwelijk. 1911)
• elder, znw. m. Uier van een schaap. - Overdr. ook van de borsten van een vrouw. // Wat het die vrouw 'en elders (grote borsten). Kijk die elders ers overhangen. - Reeds Hadr. Junius, Nomencl. 23b, geeft het woord op: "Mamma, mammilla, uber. B. Mamme aft borst in femina, wre in armenta, elder in ovillo pecore." - Elder is ook op de Zeeuwse en Z.-Holl. eilanden gebruikelijk (De Jager, Magaz. V. Ned. Taalk. 5, 41). (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)