Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-08-2023

neut

betekenis & definitie

1) (1897) (meestal verkleinvorm) borrel. 'In de neut zijn' betekent: dronken zijn. Een neutje is een notedop vol. Gewestelijk komt neut ook voor in de betekenis van iets dat klein, nietig is.

• 'Een Sigaartje opsteken', zegt Pootje en terwijl hij het Visschertje binnengaat, draait hij zich nog even om en roept: ' 'k zal meteen een neutje gebruiken op de gezondheid van de dames.' (Justus van Maurik: Amsterdam bij dag en nacht. 1897)
• Netuurlijk, toe die vent in de neut was, hadde ze 't uit ze zak gegapt. (M.J. Brusse: Boefje. 1903)
• We zijnne gewend om dezen tijd een neutje1) te gebruiken, weet uwé? (Justus van Maurik: Stille menschen. z.j. 1909)
• ‘'s Morgens op bed da'lijk 'n neutje’ - maakte Keetje 't slap zwaaiende gebaar ernstig na. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• De baarshengelaar heeft eenige eigenschappen met zijn slachtoffer gemeen: men ziet hem vaak in gezelschap van andere ongedurige menschen, aartsliefhebbers vaneen „neutje”, en met even droge lever als hij, misschien wel ten gevolge van het vele „tippelen”. (De Telegraaf, 18/06/1914)
• 'k Heb nog een lekker neutje staan.
Leve de lol, die dooie boel is niks gedaan. (Eduard Kapper: De terugkomst van Manke Nelis. 1919)
• Dat was wat anders dan neutjes hijschen door heel den Jordaan, met bier en scharren achterop. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Geef ons ten minste een neutje, we zijn zowat bevroren. (Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe. 1923)
• Tinus die de sparretakjes raapte, had een ‘neutje’ in het ‘nachtegaaltje’ moeten halen, bier bevatte evengoed alcohol. (Jac. van Looy: Jacob. 1930)
• Omdat ik intusse al in de lange broek was gekomme, mocht ik op hullie koste een half neutje meetettere... (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Eén neutje maar? (Willem van Iependaal: Adam in ongenade. 1938)
• Dat was dus het uitwerksel van al die neutjes die hij zich rechts en links mede had moeten ingieten, eerst op het banket, dan bij de Hendon's en weer in de soos. (Johan Daisne: De trap van steen en wolken. 1942)
• Neutje. Een ‘slokje’, een borrel. Waarschijnlijk een notedop vol. ‘In sommige dialecten’, zegt het Wb. d. Ndl. Taal, ‘(met name Hollandsche en Zeeuwsche) beteekent neutje ook een klein voorwerpje, b.v. een klein eindje kaars, een klein stukje potlood, een klein appeltje, of ook een klein overschotje van iets, b.v. van naaigaren.’ (Onze Taal. Jaargang 11. 1942)
• Maar eerst zou ik wel 'n klein neutje lusten, dat geeft kracht tot werken op de avond. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• Moet je een neut, Wes? (Max Dendermonde: De dagen zijn geteld. 1955)
• Kom, Oom, als echte zeelui gaan we een neutekijn vatten in een taveerne… (Willem Brakman: Een winterreis. 1961)
• .... met een neut onder handbereik. (Simon Carmiggelt: Later is te laat. 1964)
• Hier en daar hoorde hij deuren open- en dichtgaan en hij zag mensen naar huis lopen en anderen die een slaapneut in Café Fred gingen halen. (Mensje van Keulen: Bleekers zomer. 1972)
• En nog een pilsje. En toen de eerste neut. (Simon Carmiggelt: De rest van je leven. 1979)
• Neem nou maar een neutje, Pa, ik pak wel even de fles. (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• Een neutje zou me goed doen. (Maarten 't Hart: De dorstige minnaar en andere verhalen. 1981)
• Proost, pa, laten we d'r- nu het nog kan- maar gezellig een neutje bij nemen. (Ben Borgart: Levende Cargo. 1983)
• Ik heb best trek in een neutje. (Chris Schriks: Nondeju! 1986)
• Afijn, ik heb der nog een neut ingeschonken. (Albert Mol: Wat zien ik.... 1988)
• Mijn opstapper was zelf zo wijs het bij één neutje te laten. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
• In het keukentje van de kapitein zijn wij zo vrij geweest ons van een ‘neutje’ te bedienen. (Rik Valkenburg: Marinier onder de vlag. 1993)
• Hij durfde de neut niet meer ferm achterover te keilen zoals zijn bedoeling was geweest. (P.F. Thomése: Haagse liefde & De vieze engel. 1996)
• 'En nu een neutje,' zei Balk tegen Maarten, zodra Beerta de hamer had laten vallen. (J.J. Voskuil: Meneer Beerta. Het Bureau 1. 1996)
• Maakten ze je moeder in de linnenkamer, op zolder of in de dressing, terwijl de andere agent beneden met een neutje de wacht hield? (Paul Verhuyck: Hout en koper. 1999)
• Ik voelde mij uitgedroogd en nam een pint en zij bestelde twee jenevers tegelijk. Dat laatste vond ik nogal grappig en ik lachte gniffelend, maar zij bleef heel sip kijken, ze zweeg en sloeg de twee neuten meteen achterover. (Christophe Vekeman: Alle mussen zullen sterven. 1999)
• De route voert door de Staatsliedenbuurt waar Van Hout is opgegroeid, en langs de dranklokalen die hij frequenteerde. Zo houdt de stoet even stil bij café De Blaffende Vis, voorheen café Arie. ''Misschien zetten ze hem er wel op de bar en nemen ze nog een neut,'' zegt een oudere vrouw. (het Parool, 01/02/2003)
• … een stevige neut lijkt me onder deze omstandigheden zeker niet misplaatst. (Bob den Uyl: Er kon niets verkeerd gaan. 2005)
• In een mum van tijd was de hele bar bezaaid met shotjes die Nathan betaalde. Nog voor ik bijgekomen was van een neut kreeg ik al de volgende in mijn tengels gedrukt. (Özcan Akyol: Eus. 2012)
• Als een oma met een neutje te veel op zat ik traantjes weg te pinken terwijl die lieverd ‘Laat me’ van Ramses Shaffy zong. (Sylvia Witteman: De troost van een warm visje. 2013)
• Het schip lag weer op de juiste koers en Kapitein Nemo had zijn tweede neutje wel verdiend. (Geert Colpaert: Het boek der ontwenning. 2013)
• Dan gooit hij wat geld op de tapkast met het advies: ‘Neem een neut, spoel je mond en ga op huis aan.’ (Catalijn Claes: Morgenstond. 2015)

2) (1906) (Barg.) hoofd. De volkstaal kent volgende syn. voor hoofd: ballon*; bazuin*; bledder*; bloemkool*; bovenkamer*; dak*; edde*; harses*; kabas*; kalebas*; kanes*; kei*; ketel*; kiebes*; klapbes*; knerp*; kobus*; koffiekan*; koker*; kokosnoot*; krakepit*; luisweide*; okkernoot*; olienoot*; pan*; parag*; patet*; peer*; pepernoot*; pet*; pieper*; pit*; pompoen*; raap*; ros*; schrobber*; ster*; taas*; test*; tetter¨*; treiter*.

• Neut, hoofd. Je wordt al aardig olmsch met je kale neut. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Jesis.... wat had hij een pijn in z'n neut. Was dat niet 'n dreigement van zijn hart dat ie te veel zoop? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• 't Mag tiktakke in me neut... as se bult nie vól gouwe tientjes sit. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Zijn kippenneut kon er niet bij en toch begreep hij, dat het een grondkracht was van al wat hij gewaar werd en onderging in die richting. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

3) (19e eeuw) (spot.) vrouw die klein van gestalte is.

• Neut: Klein vrouwmens: vrouwspersoon dat (sic!) in zijnen groei blijven steken is. Corn Vervl A 1916 Zie ook: Neuter BSS 20. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)