Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-06-2023

gezondheid

betekenis & definitie

1) (1933) (Barg.) de kerk. Syn.: bidfabriek*; bidkeet*; het heil*; de herberg*; preemkeet*; school*; sjank*; sjoek*; tofelemonenschool*.

• (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1934)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)

2) (19e eeuw) (euf.) vrouwelijk geslachtsdeel. Vermeld in het WNT zonder vindplaats. Een even ontwijkende term is geschiedenis*.

• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• (Robert Henk Zuidinga: Eroticon: het ABC van de erotiek. 1990)

3) (eind 19e eeuw) zie citaten.

• gezondheid, znw. vr. Zeker kledingstuk voor mannen. Een rechthoekig stuk flanel of wol, dat meI! als een brede gordel met een ruime overslag om het lichaam slaat. Tegenwoordig ook wel synon. met flanelletje, rompje, boefje. - Sommigen dragen een zo me r- en een win ter g e zon d hei d van verschillende dikte. - Evenzo in geheel N.-Holl. // Je moete gezondheidjes dragen gaan. Een swarte camisool, een streepte (gestreepte) gezondheyd, een hoede kas met een hoed, Hs. invent. (Wormer, a ° 1766), provo archief. - Het woord is ook elders gebruikelijk; ook spreekt men wel van gezondheidsgordel. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
• gezondheid: brede lap stof, door mannen om de lenden gedragen onder de bovenkleding. (K.P.C. de Leeuw: Kleding in Nederland 1813-1920. 1991)