1) (1902) (zeem.) specerijen bij de maaltijd.
• Azijn, zout, mosterd en peper — de zoogenaamde „muziek" — wordt wekelijks uitgegeven. (Ons zeewesen, Volume 1. 1902)
2) (1937) (Barg.) jenever. Omdat deze drank voor sommigen als muziek in de oren klonk?
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek. 1997)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)
3) (1950) (Gent) mannelijk geslachtsdeel.
• Muziek: mannelijke roede. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
4) (1904) (aannemers) geld. ‘Werk waar veel muziek in zit.’ Aangehaald in het WNT.