Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

Gepubliceerd op 17-08-2022

muziek

betekenis & definitie

1) (1902) (zeem.) specerijen bij de maaltijd.

Azijn, zout, mosterd en peper — de zoogenaamde „muziek" — wordt wekelijks uitgegeven. (Ons zeewesen, Volume 1. 1902)

2) (1937) (Barg.) jenever. Omdat deze drank voor sommigen als muziek in de oren klonk?

• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek. 1997)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

3) (1950) (Gent) mannelijk geslachtsdeel.

• Muziek: mannelijke roede. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)

4) (1904) (aannemers) geld. ‘Werk waar veel muziek in zit.’ Aangehaald in het WNT.


Alsjeblieft!
Dit artikel kreeg je van Ensie cadeau. Wil je ook bijdragen aan toegankelijke kennis?Word vriend van Ensie en ontvang een gratis encyclopedie!