Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-07-2023

mop

betekenis & definitie

1) (1906) (inf.) groot stuk; brok; klodder; grote hoeveelheid. Oorspr. een grote baksteen.

• ... een moppie vleesch... (Eigen Haard. 1906)
• Jules, gooi eris links een moppie klei tegen z'n gevel - en zet vóórop een klein korreltje met 'n deukie. (Justus van Maurik: Op reis en thuis. 1912)
• Dan had ik altijd een moppie ijzer in me tas... (Rijk de Gooyer: Krentenbollen, kogels en klatergoud. 1979)
• Hij zou vast af en toe een moppie vlees hebben geproefd. (C.M.G. Holierhoek: Werkwoorden van waarneming: aspekten van hun systematiek en ontwikkeling. 1980)
• En wat heden modern is, en waar ik het lazarus van krijg, is die zwerfkeienmode. Gewoon zo'n dikke mop op het graf. (Jos Brink: Laat mij maar schuiven. 1988)

2) (19e eeuw) (Barg.) (briefje van) honderd gulden. De meervoudsvorm 'moppen' heeft de betekenis van geld. 'Moppentrommel' is Bargoens voor geldkist.

• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• M'n gabber heeft m'n meisje afgepikt en dat neem ik niet. Ze was goed voor acht moppen (800 gulden). (Vrij Nederland, 08/12/1984)
• Moppen (naar de ronde koekjes? Vgl. poet) geld. (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)
• Moppen: geld. (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

3) (1936) (inf.) (vaak als verkleinwoord) liefkozende benaming of aanspreekvorm voor een kind of een klein meisje, soms de echtgenote. Oudere vrouwen vinden dit een vrouwonvriendelijke term.

• Hij loopt op 't Damrak in een mottige atelierjas en roept 'moppie' tegen handelsreizigers. (Simon Vestdijk: Meneer Visser's hellevaart. 1936)
• Mary heette ze. Dat was m'n kans, een lekker jong moppie. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Nou moet je goed luisteren, moppie. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Even opfrissen, mop. We moeten nog een hele nacht voort. (Heere Heeresma: Langs berg en dal klinkt hoorngeschal. 1972)
• Heb ik je boos gemaakt moppie? (Mensje van Keulen: Van lieverlede. 1975)
• Ik zie je later, moppie van me. (Arie Visser: Het vangen van de draak. 1983)
• Moppie, znw. ’t. Ook: 1. Troetelnaam, liefje, schatje. | Wat is er, moppie? 2. Stukje muziek, melodietje. | Speul nag ’n moppie. 3. Stukje, peukje. | Deer loit nag ’n moppie segaar. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• 'Neem mij maar, mop,' zei een jongeman die het sneu vond mij met lege handen te zien vertrekken. (Renate Dorrestein: Korte Metten. 1988)
• Dag moppie, leer maar goed op school hoor. (Frans Pointl: De kip die over de soep vloog. 1989)
• Wat gebeurt er als mensen naar een video kijken van een getatoeëerde man die een getatoeëerd moppie een beurt geeft? (Esquire, april 1994)
• ‘Lig je goed, moppie?’ vroeg ze. (Frans Pointl: De hospita’s. 1996)
• Dronken mensen spreken de waarheid, mop. (Renate Dorrestein: Zolang er leven is. 2004)
• Maar de eerste keer dat iemand schat tegen je zegt, weet je dat het de bedoeling is dat de romance nog lang zal duren. Je noemt een vlinder voor één nacht geen schat. Wel lekker ding of moppie. (Yvonne Kroonenberg: De mannenfluisteraar. 2007)
• En dit was zo te zien een lekker moppie. Gewoon een blonde meid met alles erop en eraan. (Marjan Berk: Vertigo. 2007)
• Je bent toch geen moslim? Je bent gewoon een Amsterdams moppie! (Mark Verver: Ik heb nergens spijt van. Het leven van Dikke Denis. 2008)
• Hoe houden moslims hun moppies maagd? (Lydia Rood: Mannen, ze willen wel. 2011)
• Als je hem niet kan vinden moet je gewoon lappen, mop. (Renske Jonkman: Zo gaan we niet met elkaar om. 2011)
• Mijn moppie had het tafereel van een afstandje staan volgen en lachte hartelijk om de beduuste uitdrukking op mijn gezicht. (Frank de Bruyn: Niets is wat het lijkt. 2015)
• We drinken en praten en maken elkaar aan het lachen, de jongen noemt mij moppie, waarop ik hem probeer uit te leggen dat je iemand die twintig jaar ouder is geen moppie kunt noemen. (Halina Reijn: Loos. 2016)
• Luister eens, mop, dit is jouw contract en je hebt het zelf getekend. (Daphne Deckers: Dubbel zes. 2019)

4) (1903) (Barg.) gevangenis. Andere Bargoense benamingen hiervoor: bajes*; ballon*; bazaar*; bonenhotel*; gat*; gribus*; hotel* Bellevue; houten* lepel; kaleboes*; kassement*; loense keet*; kiekeboe*; lik*; nekof*; pakhuis*; Rijkshotel*; schuurtje*; Sing* Sing; Spijkerborn*; spinhuis*; Stap* Jan; tofes*; universiteit*; Villa* Duinzicht.

• Goed, ik draai weer de mop in, en toe wor 'k overgebracht na den Haag in 't Militaire huis van bewaring. (M.J. Brusse: Snok en Sam, twee ouwe bajesklanten. 1903)
• (F.A. Stoett: Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. 4de druk. 1923-1925)

5) (1903) (inf.) (enkel verkleinvorm) vrolijk deuntje, populair wijsje.

• Ik kan niet werken, as die piano speelt — altijd ’t zelfde moppie — al maanden 't zelfde moppie — altijd: „Ich weiss nicht was es bedeuten soll!’ (Herman Heijermans: Buren. 1903)
• Maar 't was in 't cirrecus veel echter dan daar... allemaal van die flauwe smoesies, geen fijne pakkies, nooit eris schiete of goochele,... ze gavve d'r niet eens eris 'n moppie meziek. (M.J. Brusse: Boefje. 1903)
• Kom Pietje, sing jèi d'r is 'n moppie.... joà aupoe!.... sei ken wèt mauj singe! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• En asse we daar nou voor de deur gongen speulen met zoo’n mooi moppie meziek, dan zouwen wij toch zeker van onze cente binne. (Bernard Canter: De schrik van Mengelberg. 1915)
• Ik geif 'n moppie op de grammephoon... viel Hein den Dool plots uit,... ter eire van de jonge kraamfrouw en de jarege bigge! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• En dan 'n moppie guitaar bij maneschijn... op de rand van je ledekant... soo, om je nek te krake... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• ... voor 'n lollig moppie muziek. (de Groene Amsterdammer, 01/11/1924)
• Kom voort. Jan. Me gaan verder, want me motte nog menig moppie draaie voordat me ons daggeld verdiend hebben. (J.A. Visscher: Schooier waar ga jij naar toe? 1939)
• … dan vinden ze aan den trein een muziekcorps van de cavalerie of een band van de Princevlag, en er staan een paar honderd Hagenaars, die niets te doen hebben, te wachten, waar die muziek voor kan zijn, en.... in ieder geval krijgen we straks een moppie.... (Vico Actus: De vierdaagsche. 1940)
• De televisie geeft toch ook wel een moppie muziek. (Simon Carmiggelt: Ik mag niet mopperen. 1972)
• ‘Vind je dat nou zo'n leuk moppie?’ vroeg de oude man.
‘'t Is muziek, niet?’ riep de vrouw. (Simon Carmiggelt: Vroeger kon je lachen. 1977)

6) (1925) (inf.) neus. Mogelijk naar de mops, een hondje met stompe snuit. Men spreekt ook van een mopsneus. Andere volkse benamingen: aardbei*; boegspriet*; domper*; flip*; fokkenmast*; gaffel*; gevel*; gieber*; giechel*; gok*; kalebas*; kapstok*; keg*; klomp*; klus*; knol*; koker*; komkommer*; luchtfilter*; retteketet*; scheg*; snotfabriek*; snotgat*; snotkoker*; snotterd*; snufferd*; snuiterik*; stofzuiger*; toeter*; tromp*; trompet*; vonk*; voorgevel*; zoutvat*.

• Zou ze op z'n moeder gaan lijken? „Baker" — ze komt juist met 'n kopje thee ansloffen, „op wie heeft ze?" „Ja, Meheir, wat zal ik daarvan zeggen. Ze heb uwes oogen, als ik goed zie. Maar dat is de neus van uw vrouw, net zoo'n moppie als ik u niet affronteer. Het haar kan je nog niks van zeggen, meheir, dat verkleurt nog zoo!" (N. Baas: Schepen zonder anker. 1925)
• Iedereen met een beetje grote neus kent de woorden gok, kapstok, giegel, mop, snuffert, kokkerd. En wat het allerergste is: iedereen, u ook, heeft bij bepaalde zaken zelf de neiging het officiële woord te vermijden en een alternatief woord te kiezen. (Hollands Maandblad. Jaargang 1971)
• Mop: neus. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)

7) (1972) (Barg.) (enkel verkleinvorm) klant van een hoer. Syn.: hengst*.

• Hun moppie waar ze op tippelden, moest gelijk met ze op zuipen. (Haring Arie: Recht voor z'n Raap. 1972)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)

8) (1894) (enkel verkleinvorm) borrel. 'Er werden heel wat moppies gedronken.' Wellicht opgevat als 'kleintje' of 'beetje'.

• (Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek. 1997)

9) (17e eeuw, vero.) (scheldw.) iemand zonderd manieren; lomperd.

• En dan is het een leven dat hooren en zien vergaat, en men verneemt niets dan razen en vloeken op ‘dien verdomden mop’. Ten tien of elf ure gaat hij uit. Naar zijne meid, eene zoogenaamde pierreuse, die hij er met twee andere Thersiten op na houdt, met wie hij ze op een winternacht van achter de pomp van de Ruïne gehaald heeft. (Johannes Kneppelhout: Studenten-typen. 1839-1841)

10) (1983) (verkleinvorm) bijnaam van een stoomlocomotief.

• Als bijnamen voor een stoomlocomotief achterhaaalde Kees Worp: blikken Tinus, moppie, schommelkont, fluitketel, jonge juffrouw, potvis, walvis, fabriek op wielen, strijkijzer, platluis en hippeltje. (Trouw, 26/03/1983)

11) (1927) (inf.) sigaar. Syn.: stinkstok*.

• Geeuwend klepte hij de sigarenkist open voor Dirk. „Alsjeblieft, ga je gang! Ik heb nog 'n moppie! Zuinigheid en vlijt. . . is 't niet zoo?" Hij schraapte een lucifer aan, hield het stompje sigaar beverig in zijn getuite lippen en zoog er het vlammetje in. (Alie Smeding: De zondaar. 1927)