Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-12-2020

michels

betekenis & definitie

(1874) (Barg.) ik; mij; mijn. Zie ook mechels*.

• De klitste knul kabeeldegen aan zijn aken: bol! stuipt michels de splent, die mij grandig modeert. (Johan Winkler: Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 2. 1874)
• Michels: ik, mij. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914) (Bargoensche woorden in 1892-94 nog te St. Truiden, Bilsen en omstreken in gebruik)
• Michels: ik, mij (ook machels, mechels, mijchels uitgesproken). (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46. 1927: Bargoensch uit het begin van de twintigste eeuw)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)