Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-09-2022

bol

betekenis & definitie

1) (18e eeuw, vero.) uitmuntende vent; kraan.

• ‘'t Is een bol, - 't is een kraan van een vent,’ mompelde hij in stilte: ‘niets geen pedanterie of soesah! (Justus van Maurik: Met z'n achten. Novellen en schetsen. 1883)
• Ik wierd dan wel een bol in de kroeg, maar ik dorst toch niet langer blijven als acht uur; soms wierd het wel eens over negenen, ... (Anoniem: Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer. 1965)

2) (1960+) (sold.) nieuwe recruut.

• De eeuwige strijd tussen de oliebol (juist in dienst), de filler (nog geen jaar in dienst) en de ouwe stomp (laatste 150 dagen vóór het afzwaaien). Drie precies afgebakende categorieën, waarvan de laatste de meest standsbewuste is. Een oliebol kan zich niets, een filler een klein beetje en een ouwe stomp alles permitteren in zijn houding tegenover de andere maten. Men trekt en bloc naar de kamers van de „bollen" en de fillers. De bedden met de slapende fillers worden recht overeind gezet, de bollen worden tussen de lakens uitgesleept en krijgen een laatste „wasbak". (Limburgsch dagblad, 23/11/1968)
• (Hans Salleveldt: Bollen, fillers en ouwe stompen. 1973)
• Weer een andere oorzaak voor het verslechteren van de sfeer is het eeuwige onderscheid tussen 'ouwe Libanon-peuken' en 'bollen'. Een bol is in soldatentaal iemand die pas in dienst is. In het begin was iedereen hier nieuw of hij nou van een verse of stokoude lichting was maar nu is het standsverschil weer volop te merken. (Leeuwarder Courant, 05/07/1979)
• Ik kreeg dezelfde psu (persoonlijke standaarduitrusting) als de rest van de bollen (nieuwe dienstplichtige rekruten) in mijn peloton. (Jeroen Guliker: Niet voor tere zieltjes. 2015)

3) (18e eeuw) (Barg.) man; baas. 'De bol der motten': de hoerenwaard. 'Bol van de kit': kroegbaas. 'Grandige bol': grote leider.

• Manspersoon: Bol. (Nicolas Racot de Grandval: Nederduitsch en Bargoens woordenboek. 1743)
• Bol van de kit, meester of baas van de kroeg. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• Bol van de kit of van de cabanes, (barg.) meester of baas van de kroeg. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• (Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde. 1926)
(E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Het Zeelse dialect is nog altijd doorspekt met Bargoense woorden die nergens anders voorkomen. Zo bijvoorbeeld is een dieperik een kelder, een trederik een trap en een lichterik een zolder. Grandigen bol, zoals Jan Praet zichzelf noemde, betekent niet meer of minder dan 'grote leider'. (Gazet van Antwerpen, 23/06/2005)

4) (1981) (Vlaanderen, inf.) hoofd.

• Hoofd: Raap, kop, appel, peer, knikker, bol, schrobber, krabbekoker, koker, toren. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)