Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 14-12-2020

manchet

betekenis & definitie

1) (1990+) (comp.) personal computer.

• Ik heb gisteren over de manchet een rekensom gemaakt. (NRC Handelsblad, 17/06/1994)

2) (19e eeuw) (sold.) (steeds meervoud) handboei. Volgens Van Ginneken was deze term al gebruikelijk bij de infanterie in de periode 1860-1885. Syn.: bracelet*; menot*; paternoster*.

• Manchetten, (mil.), handboeien. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Om 'm op z'n verhaal te laten komen (...) lieten we 'm nog even uitstoomen vóór ie de manchetten aan kreeg. (Jan Feith: Op het dievenpad. 1907)
• Manchetten: handboeien. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914. Soldatentaal.)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

3) (18e eeuw) (< Fr. chevalier de la manchette) (scheldw.) pederast.

• De vrouwen … seggen, als men haer te kennen geeft dat die prins amoureus van een vrouw is, dat dat niet apparent is, vermits te veel in de smaek der manchetten is. (G.J. van Hardenbroek: Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek 1747-1787)