Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-09-2021

lullen

betekenis & definitie

(16e eeuw) (inf.) praten, kletsen. Eigenlijk: binnensmonds zingen, neuriën. 'Iemand van de sokken lullen': iemand overbluffen. 'Lullen is geen vis': praatjes vullen geen gaatjes.

• Sooph! je lult als een boek! (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844)
• lullen = kletsen = druk praten, van een gezelschap mannen, inzonderheid in de herberg onder het drinken van een borrel, en ofschoon zulke lulderei (= gelul, geklets) weinig om ”t lijf heeft en meestal zeer vervelend kan zijn, behoeft men hier juist niet aan: zotteklap uitslaan, te denken. Zie: kletslullen, en: lullebruir. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Ze maken moraal, lullen over Tolstoï en koopen kapotjes. (Herman Heijermans: Kamertjeszonde. 1898)
• Kom, leg niet te lullen, ik zal 't jou vragen, wat ik voor m'n eigen deur mag zetten. (Henri Hartog: Sjofelen. 1904)
• Jou kenne ze alles wijs make! Je mot ze maar late lulle! (Herman Heijermans: Diamantstad. Tweede druk. 1906)
• Die verdommese wijve lulle zo moar wa', jong. (A.M. de Jong: Merijntje Gijzen's jeugd. 1927)
• ‘Ik zal je dadelijk antwoorden,’ zegt Jankef recht, ‘dan hoeven we der niet lang over te lullen. ' (Sam Goudsmit: Jankef's oude sleutel. 1930)
• Niet meer over lulle, maar doen! (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Wat lulle jullie toch eeuwig en altijd over geld! (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• Niet lulle - in de bote! (Piet Bakker: Branding. 1940)
• ... waarom zou hij het er niet op wagen? Omdat Max Blokzijl uit zijn nek lulde, zei Cohen boos. (Simon Vestdijk: Pastorale 1943. Uitg. 1948)
• Mink wilde overeind komen, maar Harm trok hem weer neer. ‘Laat 'm lullen,’ zei hij beledigd. (Gerrit Kouwenaar: Ik was geen soldaat. 1951)
• Jij hebt lekker lullen, zeg! (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)
• Hassaert staat hoofdknikkend te lullen met Verboven. (Hugo Raes: Een faun met kille horentjes. 1966)
• Lul niet zo. (Gerard Reve: Nader tot u. 1966)
• Wat lulde hij toch! (Heere Heeresma: Geef die mok eens door, Jet! 1968)
• Er viel niet meer met dat kreng te lullen. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• En dan zit jij maar te lullen en met je hand over je kin te wrijven. (Jan Arends: Keefman. 1972)
• Dat zit hier met burgers te lullen in plaats van uit te kijken naar de vijand. (Maarten ‘t Hart: Ik had een wapenbroeder. 1973)
• Als Bob die moeizame dialoog met de bediende beëindigd heeft, vraag ik wat hij nou allemaal te lullen had. (Jan Wolkers: De kus. 1977)
• Lullen we niet meer over! (W.F. Hermans: Uit talloos veel miljoenen. 1981)
• Als ze weer eens in Rotterdam komt, moet ze beslist een andere Chinees nemen. En zo lul ik mij naar boven. (Kees van Kooten: Veertig. 1982)
• Ze komt op jonge leeftijd op spekzooltjes de AVRO-studio binnenwandelen en jat vervolgens precies alle juiste vaardigheden van de oude garde om er een hele nieuwe generatie mee van de sokken te lullen. (Jan D. Swart, Johan Derksen: Kanjers, culthelden en engnekken. 2014)
• Hierdoor was ik op mijn beurt verrast, want van ‘lullen’ zou ik gezworen hebben dat het kwam van ‘lul’ als in het mannelijk lid. Lekker slap lullen. Maar nee, al in de 16de eeuw noteerde iemand: ‘Het is mijnen scult, ick heb te veel gelult.’ De lul als penis kwam pas een eeuw later, waarschijnlijk via een kan met een lange tuit die een ‘lul’ heette omdat hij bij het drinken een lullend/lollend geluid maakte. We lulden dus al ver voor de lul. (De Volkskrant, 10/06/2021)