lullen
(16e eeuw) (inf.) praten, kletsen. Eigenlijk: binnensmonds zingen, neuriën. 'Iemand van de sokken lullen': iemand overbluffen. 'Lullen is geen vis': praatjes vullen geen gaatjes. • Sooph! je lult als een boek! (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844) • lullen = kletsen = druk praten, van een gezelschap mannen, inzonderheid...