Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 07-08-2023

luis

betekenis & definitie

1) (1923) (Barg.) politieagent, vnl. te Leiden en Amsterdam en destijds erg populair onder de straatjeugd. Vermeld in het WNT zonder vindplaats. Ook wel: wegluis.

• Luis: agent van politie. Deis je een luis! (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Woorden, waarvan de betekenis aan de mens onaangenaam is, worden vaak omschreven of een niet algemeen gangbare benaming ervoor in de plaats gesteld. Bijvoorbeeld voor gevangenis: bajes, lik, achter de tralies enz.. Voor politie: smeris, juut, prinsemerei, klabak, luis. (H. Dijkhuis: Vijftig dagen in een Jordaans kosthuis. 1939)
• De schoenmaker knoopte zijn jas dicht, zette zijn kraag op en zei: „Berg je, Arie, daar komme luizen." (J.A. Visscher: Schooier waar ga jij naar toe? 1939)
• (A. Beets: Leidse woorden en uitdrukkingen. In: Leids Volksleven. 1954)
• (Dick Wortel: Taal in stad en land. Leids. 2002)
• (Hans Heestermans: Het Leids Woordenboek. 2007)
• (Van Dale Modern Bargoens Woordenboek. 2009)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (19e eeuw) (scheldw.) verachtelijk persoon. 'Vreemde luis': vreemdeling. 'Kale luis': armoedig persoon.

• En die vuile addermekakstraal, die kàle luis—te kaal om z’n kont te krabbe—trekt nòg d’r partij! (Herman Heijermans: Diamantstad. Tweede druk. 1906)
• Ik vraag haar nog even of zij die ‘vreemde luis’ dan tóch maar als schoonzoon aanneemt… (Willem Elsschot: Tjip. 1934)
• Vertelt van z'n haat zaaien voor ‘Americain’. Met z'n auto, een stel heel mooie wijve, en z'n claxon van f 400, langs 't terras rijden. Schreeuwen: Ik, Jan Cremer. Na een kwartier, als de kunstenaars en andere luizen zich hebben hersteld, weer langskomen en dan, als iedereen denkt dat ie weer komt, niet meer komen. (Bibeb: Bibeb & VIP'S. 1965)
• Die luis begon ook nog te zeiken dat ik met m’n klauwen aan dat stuk geschut had gezeten. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Jij bent een vuile luis, wist ik. (Roobjee: Vincent en Astrid van Gogh verdwijnen in een korenveld. 1977)
• Onder het gillen van ‘knecht, luis, labbekak’ bood ze stompend, bijtend en krabbend weerstand... (Simon Vestdijk: De grenslijnen uitgewist. 1984)
• Negen van de tien keer is zo’n kind slachtoffer van pooierij. Maar dat doen ze niet, want dat mag niet vanwege de privacy. En dat weten die luizen. (Patricia Perquin: Belevenissen op de Amsterdamse wallen. 2013)

3) (1950+) bijnaam van de Fiat 500/ Topolino. Syn.: wegluis. Gesignaleerd in Onze Taal, april 2009, p. 83.

• Aangeboden FIAT 500 cabriolet (luis) uiterlijk en meen. i.z.g. st. Benzine 1 op 18 met nieuw kent.bew. en wegenbelasting. (advertentie in het Vrije Volk, 13/08/1956)
• 'Een Fiat 500 Topolino,' zei Sorel. 'Toen stelde dat niks voor.' 'Een wegluis, een zogenaamde wegluis,' zei Katt. (Herman Pieter de Boer: Het herenhotel: en andere verhalen. 1979)
• De Fiat 500 had vele bijnamen, inderdaad behalve Mickey Mouse, Topolino en Muis ook Wegluis, Luis en Vlo. Er heeft nimmer een tweetact motor in de auto gezeten. (Algemeen Dagblad, 01/11/1986)

4) (1984) (post) visitekaartje.

• Luis (postjargon) visitekaartje. (Van Dale Nieuw Nederlands Handwoordenboek. 1984)

5) (1934) (jeugd) meevaller, bof.

• Wij, tot het wettische toch al weinig geneigd, ontvluchten snel dit angstig oord en besluiten nog een eindje den kant van Tilburg op te rijden en dan de Shelters op te zetten voor een welverdiende rust. Immers is de middag ver ten einde en onvermoeibaar vertraagt de wind onzen al heel wat minder pittigen gang. Slaven van afstand en kilometertal wenschen wij niet te wezen, morgen komt er weer een dag. Dan echter komt, na al de pech van tegenwind en gesjouw, wat wij in onvervalscht kampjargon noemen: de luis van den dag. Men hoeft bij dit woord niet te schrikken, het heeft behalve de gangbare, de zeer vriendelijke beteekenis van een buitenkans, een bof, een kapitale meevaller. (De Nederlander, 01/09/1934)