Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-12-2020

loper

betekenis & definitie

1) (2015) (wielr.) zie citaat.

• Loper. Een col die gelijkmatig stijgt aan een laag percentage en die je dus relatief makkelijk beklimt. (Patrick Cornillie: Met de tong op de guidon. 2015)

2) (1997) (vaak verkleinvorm) (drugs) drugkoerier. Syn.: loopjongen*.

• Laatst werd een van Lady's lopertjes gepakt. Dat was wel even kut. (Hetty van der Wal & Margot Bleeker: Hakkûh & strak staan. Het Gabbergevoel. 1997)
• Tijd voor de big bizznizz. Ik was de goedkoopste en had twintig lopers onder mij werken, die de boel verdeelden. (Khalid Boudou: Iedereen krijgt klappen. 2013)

3) (W.O. I) (meerv.) (Vlaanderen, sold.) grenadiers.

• Lopers. Vl. voor Grenadiers. Afgeleid van 'langpoten'. In jagerstaal noemt men de poten van de (het) haas de 'lopers'. (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)