Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-12-2023

big

betekenis & definitie

1) (1895) (scheldw.) leerling van een school, hoger dan de volksschool.

• big; bigge (onzijd.), verkleinw. biktje, bigtje; letiense biggen, schertsenderwijs voor: leerlingen eener Latijnsche school; franse biggen: op eene zoogenaamde Fransche school gaande leerlingen. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Altijd als het elf uur is, gaan de jongens van 't Fransche school, de ‘Fransche biggen’, over het sintelpad voorbij naar het gymnastiekgebouw naast de bloemisterij. (Carry van Bruggen: Het huisje aan de sloot. 1921)
• Franze bign = de leerlingen der „Franse” school. Als ze op de H. B. S. komen, heten ze dan ook motn. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Ik daarentegen dacht aan delirium tremens, en wat oudere medische studenten ons foeten en biggen daarover wel eens hadden medegedeeld, bij wijze van bangmakerij, wanneer wij ons in smadelijke rijen verdrongen voor ‘het kotsen’. (Simon Vestdijk: De koperen tuin. 1950)
• Franse big: scheldnaam voor de leerlingen van een Franse school, thans te Zaandam ook voor die der Hogere Burgerschool. Zo ook elders in Holl. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
• (Nicoline van der sijs: Daar is geen woord Frans bij. Het beeld van vreemde talen in Nederlandse uitdrukkingen. 2023) p. 17

2) (1860) (sold.) rekruut; militair. Soms verfraaid tot ‘strontbig’. Een big is een nog niet volwassen varken, vandaar deze betekenis. 'Biggenvlees' slaat op meerdere recruten.

• Big: (mil.) scheldnaam voor een milicienkorporaal. (Taco De Beer & Dr. E. Laurillard: Woordenschat. 1899)
• Big: scheldnaam voor een milicien-korporaal (bij de artillerie). (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
• Terwijl nl. een soldaat te bed ligt, wordt de krib met den open kant tegen den muur gezet en dus in een schilderhuisje veranderd: „ik zal je vannacht eens laten schilderen!" Zulke aardigheden worden natuurlijk bij voorkeur uitgehaald met beklagenswaardige „boeren" of „biggen" (nieuwelingen). (de Sumatra Post, 11/03/1915)
• De sergeantmajoors betitelden zij als kamervink, de sergeanten en fourier als mooipraters, resp. broodrat; de korporaals moesten zich vergenoegen met den naam van hazewindhonden, de tamboers met dien van oproermakers, de ouderen met de milisiens, welke laatsten destijds de biggen werden genoemd, aanvaarden den eervollen titel van de honderd-vijf-en-zestig verstrooielingen van Jerusalem. En zo kreeg ieder zijn bijnaam. (de Gelderlander, 19/12/1915)
• Maar ook onderling is nog niet alles botertje-tot-den-boom: wie er nog maar 'n korten diensttijd op heeft zitten, staat bij de mobilisatie-veteranen te boek als een „big". (Van onzen tijd jrg 18, 1917/1918, no 33)
• In het onderlinge leven heet een soldaat, die op zijn tijd zijn woordje weet te zeggen, een kankerpit, ruziezoeken, kiften of op stang jagen. Een gegradueerde spreekt van zijn jongens, soms wel van koelies, een jong soldaat heet een big, een heikanter is een hardleersche soldaat. (Bredasche courant, 28/06/1918)
• Telkens kletsten die biggen er een kameraad in en de sergeants waren ieder ogenblik het slachtoffer. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren. 1928)
• De karresporen waren hardgevroren en de manschappen zochten onder minder vrome verzuchtingen voortdurend naar een reepje effen grond voor hun pijnlijke voeten. Zelfs de meest geharde voeten werden op den duur gevoelig; hier en daar begonnen al een paar biggen te hinken. (A. Roothaert: Spionnage in het veldleger. 1933)
• Je was nu geen big, geen kankeraar, die dat heele soldaatjes-gedoe niet ernstig nam, maar een gemobiliseerde, die misschien straks het vuur in moest. (Maurits Dekker: De laars op de nek. Roman 1939-1944. Gepubl. 1945)
• "Wij zijn geen biggen, marinier," berispt hij hem. (K. Norel: Bij de marine. 1956)
• Daantje sprong op, en omdat hij met de korporaal en Toontje de enige in de barak was die niet languit op zijn krib lag, zagen de anderen hem nu ook onder hun kepierand door; ze begonnen eendrachtelijk te knorren als varkens en riepen: ‘Biggevlees!’ (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed. 1974)
• Als oud-gedienden mochten wij de sergeant helpen de biggen het exerceren bij te brengen … (Johan Fabricius: Toontje Poland. 1977)
• Big. Recruut. Dikwijls verfraaid tot: strontbig. (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat. 1978)
• Al gauw hoorde ik ook dat wij de 'strontbiggen' waren en het mikpunt van de oudere groe-pen. (A. Van Der Poest Clement: Wij vlogen als vogels. 1984)

3) (1912) (Amsterdam) kind. Zie ook: met big* zitten.

• Wat voor leven gaf haar die kerel toch. Weer was ze zwanger, heelemaal tegen haar zin. Maar d'r kerel bedreigde haar in de bedstee met 'n scheermes als ze zich niet naar zijn heete lusten •wou wringen. — Nu zat ze al met negen biggen; ... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• De Amsterdammer uit de volksklasse, als hij geen „plat-houer” (houder van een duivenplat) is, of kanarievogels kweekt, of er niet de voorkeur aan geeft de kroegen, af te sjouwen, wil zich voor het „pezen” of „bavianen” (hard werken) in werkplaats of fabriek eens per week schadeloos stellen in Gods vrije natuur, ver van het stadsche getob, de herrie in de buurt, het gedrens van de verveelde „grommetjes”, „kooters” of „biggen” (kinderen). (De Telegraaf, 18/06/1914)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)