Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 14-06-2023

lollepot

betekenis & definitie

1) (1944) (inf.) vrouwelijk geslachtsdeel.

• Het woord lollepot wordt ook elders wel eens aangetroffen als metafoor voor 'vagina' en kan hier dus gelden als een soort embleem voor 'geilheid'; immers, zoals ook de editie Pennink-Enklaar bij deze plaats al noteerde : 'de begijnen stonden op het einde van de Middeleeuwen vaak in kwaden reuk'. (Forum der Letteren. Volume 30. 1944)

2) (18e eeuw) (inf.) oorspr. geile, losbandige vrouw uit de lagere standen; daarna: lesbische vrouw. Van ‘lollen’: bij de haard of boven een stoof de dijen (of het tussenbeense) warmen (Kiliaan). Een lollepot was destijds een vuurpot. Lolliepop was (in de jaren vijftig van de twintigste eeuw) een vriendelijke verbastering (zeg maar eufemisme) van lollepot. Tegenwoordig wordt het woord verkort tot pot*. Zie ook: van de lollepot houden; lollepotterij*.

• Toen trok Madam de Maintenon,
een lot na haer begeeren,
Veel beter als zy wenschen kon,
Om Louis te vereeren,
Het was een Fransche Lollepot,
Want zy is kout van darmen. (Anoniem: Het amoureuze lusthof, of 't vervolg van Thirsis Minnewit. 1719)
• Men noemde haar de godin der rede en zij was het zinnebeeld van de eenige oppermacht, welke de uitzinnige Jacobijnen nog wilden erkennen..... En, - ik bloos bij de herinnering aan zulk een schandaal. - dit vrouwmensch, voor wie vele lieden, uit verdwaaldheid of uit schrik, gingen nederknielen, was geene andere dan zekere Mie Lollepot, wier zedeloos gedrag sedert eenigen tijd het dorp tot ergenis en schaamte had versterkt! (Hendrik Conscience: Volledige werken. De schat van Felex Roobeek. 1878. Herdruk 1912)
• Lollepot: wellustige vrouw; vrouw die zich aan ontucht met vrouwen overgeeft. (Köster Henke: De Boeventaal. 1906)
• Lollepot: wellustige vrouw. Ook: vrouw, die met andere vrouwen ontucht bedrijft. Vaak zijn “lollepotjes” onafscheidelijk als “man” en “vrouw”. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Dan roste ik met m'n bootshaak die lollepotten van mijn lijf en schreeuwde dat ze moesten opdonderen. (Jan Mens: Goud onder golven. 1943)
• Tegenwoordig heb je overal zaken waar die meisjes zich poedelnaakt uitkleden, voor een zootje van niet alleen ouwe, maar ook jonge mannen, de lollepotten niet te vergeten, natuurlijk. (Haring Arie: Recht voor z’n Raap. 1972)
• ‘Klootzak,’ riep Jan, ‘wist je dan niet dat dat wijf lollig is?’ Verbaasd zei ik nog met me klotekop: ‘Is ze dan een lolliepop?’ (Haring Arie: Recht voor z’n Raap. 1972)
• lollypop: lesbienne. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• (Enno Endt en Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• Een afgrijselijke mogelijkheid was natuurlijk nog dat madam O’ Malley geen lollepot was maar Alice wel… (Ben Borgart: Een lange weg naar Tipperary. 1979)
• De man rimpelde verbaasd zijn ongunstige hoofd, stak zijn vinger in de mond om zeker iets te controleren, grijnsde toen breed en zei vettig: ‘Klaasje een lollepot... hee...’ (Willem Brakman: Come-back. 1980)
• Veel plezier bij die lollepot. (Annemarie Oster: Een vrouw van de wereld. 1981)
• Op papier waren de mensen toen tamelijk fatsoenlijk. Het was voor ons niet eenvoudig te zien waar het fatsoen eindigde, want we kenden alle woordspelingen niet. Eens hebben we iets dubbelzinnigs door laten glippen, en meteen kwam er een ingezonden stuk van een beroemde oude querulant, die zei dat de meisjes in de redactie bewezen dat ze lollepotten waren. Wat waren dat?? Ik kende het woord alleen uit een kinderliedje. (Elisabeth Keesing: Op de muur. 1981)
• Die wijven van de bs lieten zich door de Canadezen versieren, of door de officieren van het Militair Gezag, om aan extra rantsoenen en gunsten te komen. De meesten waren nog lollepotten ook, die met mekaar knoeiden, maar bij de manschappen van de bs zette dat kwaad bloed. (Jan Cremer: De Hunnen. 1983)
• De verwantschap met woorden als 'lolhuysen' en 'lollepot' ligt voor de hand. Met het eerste worden in 1730 bordelen voor sodomieten aangeduid.8 'Lollepot' wordt in de negentiende eeuw een scheldwoord voor lesbische vrouwen. (Theo van der Meer: De wesentlijke sonde van sodomie en andere vuyligheeden. 1984)
• Goed verkeerd is een bundel opstellen, bedoeld als een „reis door het homoseksuele landschap van de vaderlandse geschiedenis, van de zeventiende eeuw tot en met de jaren tachtig van onze eeuw". In de inleiding schetsen de redacteuren Gert Hekma en Dorelies Kraakman in het kort de geschiedenis van de vervolging van „sodomiet" en „lollepot" tot de emancipatiestrijd van „flikkers" en „potten". (De Volkskrant, 04/11/1989)
• Saar de Swart werd door tijdgenoot Willem Kloos een ‘kwasi-man’ genoemd; ‘eene lollepot, op zijn Hollandsch.’ (Opzij, mei 1994)
• Uit rechtbankverslagen en uit de ‘Weekelijksche Nieuws-Post’, een goedkoop krantje uit die tijd dat bestemd was voor volkse buurten als de Jordaan, destilleerde Everard dat deze vrouwen ook wel de liefde met elkaar bedreven. Toch waren lollepotten niet per se lesbiennes, alleen al niet omdat ze het ook met mannen deden. ‘Volgens een oud woordenboek is lollen hetzelfde als krollen, en dat betekent geil zijn. Lollepotten zijn dus geile, losbandige vrouwen uit de lagere standen. Maar hun lust was niet exclusief op vrouwen gericht. Het zou dus misleidend zijn om hen lesbisch te noemen. (Opzij, januari 1995)
• Evenmin is 'lollepot' het achttiende-eeuwse woord voor lesbische vrouw of - volkser - 'pot'. Ongetwijfeld is het huidige 'pot' daarvan wel afgeleid. Maar de 'lollepot' was destijds een algemenere kwalificering voor een vrouw die zich zo ongeremd overgaf aan geile lusten dat ze die kon loslaten op mannen en vrouwen. Ook hier overschrijdt een lichamelijke hartstocht alle grenzen, alweer vanuit de oeroude drift terug te keren naar de ene soort mens. De seksen gaan door elkaar heen lopen zo gauw de mens extatisch wordt, in deugd of in geilheid. (de Volkskrant, 14/01/1995)
• “t Wijf dat daar woont is een lollepot,' zei Koperlith, die ontstemd steeds maar met de koffer in de weer was, die onophoudelijk van de fiets wilde glijden, 'ringen met stenen als okkernoten, kort haar, maakt geen wandkleden en dat zie je niet vaak meer. (Willem Brakman: De gelukzaligen. 1997)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• Het woord lesbienne is niet bepaald gangbaar; de vrouwen worden lollepotten genoemd en net als veel vrouwen zoals zij zien Mien en Maria zichzelf niet eens als lollepot: homoseksualiteit is tenslotte verderfelijk, slecht en zondig en die begrippen staan mijlenver af van hun dagelijkse realiteit. (Mariska Tjoeler: Mien: een vergeten geschiedenis. 2016)
• sDat net in de jaren 1790 de ‘lollepotten’ – zoals vrouwen die seks hadden met vrouwen in Amsterdam genoemd werden – vervolgd werden, was niet toevallig. Niet alleen bracht het revolutionaire gewoel nieuwe spanningen teweeg, de zelfstandigheid van de vrouwen lag steeds moeilijker. Tijdens een groot deel van de achttiende eeuw waren de verhoudingen tussen mannen en vrouwen niet zo strikt bepaald. (Wannes Dupont e.a.: Verzwegen verlangen. Een geschiedenis van homoseksualiteit in België. 2017)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

3) (19e eeuw) (inf.) zeurkous; leuteraar.

• lollepot m. lollepotten, koffijpot, konkelpot, een zekere soort van koffijketel, vroeger meer algemeen, nu nog bij enkelen in gebruik. In overdragtigen zin zegt men van iemand, die veel en vervelend praat over niets beteekende dingen: ’t is een lollepot. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• De andere betekenis van lollepot is „zeurkous" en daarmee komen we bij een tweede groep betekenissen, namelijk slecht taalgedrag. De treuzel-, zaniken zeurpot zeuren, de konkelpot konkelt en de likkepot vleit en fleemt, terwijl de brijpot de r niet goed kan uitspreken of helemaal onduidelijk spreekt.(Hollands Maandblad. 1982)
• Lollepot, znw. de. 1. Gezellige babbelaar. 2. Zeurpiet. 3. Leuteraar. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)

4) (19e eeuw) (Zaanstreek) iemand die de ganse dag zingt of neuriet.

• Lollepot 2) Iemand die de ganse dag zingt of neuriet. // Wat 'en lollepot. - In de Beemster iemand die voortdurend zeurt (Bouman 64). Vgl. Ned. lollen, zingen, neuriën; zeuren. Een dergelijke woordspeling vindt men in brij pot; zie aldaar. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)