Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 14-06-2020

het einde

betekenis & definitie

(1960) (jeugd) geweldig, fantastisch.

• Maar wat ik daar ontdekt heb, was voor mij het einde. (Simon Carmiggelt: Duiven melken. 1960)
• Niet langer wordt zingen bij twee electrische gitaren als 'het einde' beschouwd... (Haagse Post, 18/01/1964)
• Die pillen zijn het einde, he? (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)
• Ja, ik weet het wel, iedereen heeft er de mond van vol, hoe het einde ze (Ten Years After, een popgroep, nvdr) wel zijn, hoe geweldig en fantastisch. (Hitweek, 04/04/1969)
• Je bent het einde, Wiesje. (Johan Fabricius: Voorrijden, mevrouw? 1969)
• ‘Die jurk was gewoon het einde!’ riep Dientje geestdriftig. (Johan Fabricius: Met klein orkest. 1971)
• O, en die korte rokjes, vind ik helemaal het einde. (Thea Beckman: Heremijntijd.... wat een lastpost. 1973)
• Welke theaterdirecteur met een dergelijke ramp voor de deur, staat met zijn gezelschap op het toneel te schmieren en gaat na afloop een gekke kaartspelende familie spelen? Dat was toch het einde! (Albert Mol: Het doek viel te vroeg. 1977)
• Als de jongens op school je fiets ‘het einde’ vinden is die fiets meteen een stuk meer waard dan daarvoor. (J.W. Holsbergen: Tussen melk en bitter. 1978)
• Ik heb de film overal laten zien, en ons samen vinden ze het absolute einde. (Guus Vleugel: Een valse nicht. 1985)
• ‘Je kunt je niet voorstellen hoe fijn dat is, werkelijk het einde,’ roept ze uit, terugvallend in schooljargon…. (Maartje Luccioni: De gebalde vrouw. 1986)