Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-08-2023

lefgozer

betekenis & definitie

(1912) (inf.) durfal; opschepper; druktemaker. Ook: lefjongen (dat van 1906 dateert). Minder frequent: leftrapper. Zie ook: lefhebber* en lefmaker*.

• Sau'n lefgauser .... sau'n ribbemaus. (Is. Querido: De Jordaan. 1912)
• „Daar gaat de lef-gooser!" deed hij minachtend... (de Groene Amsterdammer, 03/08/1918)
• En het doktertje van Dieren is één dier kwaje jongens en hij is een lefgoser in z'n soort - hij is nijdig op z'n medekwajongens, dat die hoe langer hoe meer zich buigen onder de onafwijsbare noodzakelikheid van de gang der historie, dat zij zoo nu en dan al proberen zich aan te stellen, als voelden ze ook wel wat voor de eisen dier ‘misdadigers en hyper-nerveuzen’ en dan al zuchtend over de geest der tijden konsessie na konsessie doen. (De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren. 1918-1919)
• Nou, die had in 't voorhuis 'n smidse... en achter hield de lefgauser 'n berdeel. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Hij was zoo behendig, slank, zoo sterk en zoo een roekelooze lefgooser. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• ... die mesjoggene goysje lefgozers.... (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Ik mag dat Bolletje niet: hij heeft het gezicht van een apache — een bleeke. bolle tronie, tot spleten geknepen oogen en hij draagt de pet van de toffe jongens, die de Amsterdammers „lefgoosers" plegen te noemen. (Haagsche Post, 22/03/1941)
• Waar blijven ze nou met hun praatjes, die verwaande lefgosers van specialisten? (A. Roothaert: De vlam in de pan. 1942)
• "Luister es hier, Haagse lefgooser... Ik kom uit Amsterdam en in Amsterdam zijn we niet op ons neus gevalle." (Willy van der Heide: Kabaal om een varkensleren koffer. 1953)
Hautain tegenover het gappend geboefte, de slampamperige luiwammesen, de lefgoosers, heel de Bargoense wereld, die Querido zo fel in het leven heeft gezet: de ezeltjes piepers of ladelichters, de heitjes bejeitsers of kwartjesvinders, de trage en vadsige pooiers, de sliegeraars en verlinkers, de platvink-rovers of zakkenrollers, de kapsonesgasten, de bietsers, de verwilderde pretmeiden. Hetzelfde schuim van de samenleving, dat aast op zijn prooi, de bink, de Oostenrijker, zoals dit in het Bargoens heet: of het de buitenman was van voorheen, het „kaffertje", dan wel de buitenman van vandaag, een passagierende Amerikaan. Met dit verschil, dat het thans „correct" gebeurt, het Bargoens vermengd met slang, en geen „berovingsklappers" meer, bordeelkamers met draaideur en luik, of één, twee, drie, klaveraas! En dat de Nieuwendijk een betere stand is. (de Tijd, 28/11/1953)
• Die lefgozer van een veldwachter durft niet te gaan kijke… (A.M. de Jong: Het geslacht Verhaegen. 1956)
• Lefgozertjes die met gehuichelde verontwaardiging een eerlijk werkend kunstenaar de nek willen breken. (Jan Mens: De kleine waarheid (1967)
• Een lekker kalletje, betekende een lekkere meid en een lefchoser een waaghals. (Siegfried E. van Praag: Mokum aan de Amstel. 1976)
• Maar nu is er dan eindelijk een elpee van deze vijf lefgozertjes. (Popfoto, 23/11/1989)
• ‘Ik dien het te erkennen, jij bent een vreemde lefgozer,’ zei Lev ernstig. (Leon de Winter: De ruimte van Sokolov. 1992)
• Zijn broertje Omar van tien had geld gestolen om voor honderd gulden een uur lang op een scooter te mogen rijden van een grote jongen. Het gekke lefgozertje. (Hans Sahar: Zoveel liefde. 1996)
• Het speet me dat ik niet met hem kon meegaan, want het lefgozertje was niet zo scheutig met zijn audiënties en bleef soms wekenlang onvindbaar. (Willem Bijsterbosch: De hond. 1996)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• In zijn verhalen is Rachid altijd de grootste lefgozer van het stel. (Renate van der Zee: Een meisje voor dag en nacht. 2010)
• Jos was een durfal, een verrukkelijk lefgozertje, dat zelfs niet boog voor Huub Dohmen. (Peter Drehmanns: De schrijver en zijn meisjes. 2011)
• De indruk die blijft, is die van een haantje de voorste, een lefgozertje met een extravert karakter dat in minder gunstige omstandigheden had kunnen uitgroeien tot een ongeleid projectiel. (Arno Kantelberg: Het wonder van Eindhoven. 2013)
• Wat voor lefgozer moet je zijn, om op je tweeëntwintigste een boek in te leveren bij de deftige uitgeverij De Bezige Bij, in 1962 nog wel … (Bert Wagendorp: Het jongensparadijs. 2014)
• Koos had minstens een uur voor het lefgozertje zitten duimen. (Gert Jan de Vries: Tour de Farce. 2015)
• Reed ome Arie, de lefgozer van de familie, niet in een auto als deze? (Marente de Moor: Gezellige verhalen. 2015)
• Over deze jonker, lefgozer, uitvreter, charmeur en ontrouwe vriend, die zijn leven lang bij Rie kwam opscheppen, uithuilen en geld lenen, ja, kwam pesten en treiteren, zou hij veertig jaar later een dik, liefdevol boek schrijven. (Peter Brusse: Onder de mensen. M. J. Brusse (1873-1941) journalist. 2017)