Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-11-2020

kwant

betekenis & definitie

(16e eeuw, vero.) (Mnl. quant) (vaak in ongunstige zin) vent; snuiter. Betekende aanvankelijk: kameraad, metgezel.

• De uitzuipers vólgden hém, als hondjes; wyl hy gróf,
En groot verteerde, én voor een ieder open hóf,
En tafel hield. Toen wierd ik Nob’le kwant geheeten… (Willem Blaeu & Andries Pels: Tieranny van Eigenbaat in het eiland van Vrije Keur. 1680)
• Je bent een noob'le kwant, ik héb je altyd gépreezen. (David Lingelbach: De ontdekte schyndeugd. 1687)
• Onder weg vertelde hij mij, dat mijn vader gestorven was, en toen wij te huis waren, bleek het, dat hij de waarheid geprofeteerd had. Want de oude ziel was van zijn stoeltje gevallen, en lag daar voor dood. De vreemde kwant was Harmen de Doodt. (Aernout Drost: Schetsen en verhalen. 1835-1836)
• O Moffrika, o slavenland,
Uw keizer is die felle kwant...
Dra valt hij door de mand… (Lode Krinkels: Een bundeltje oorlogsliederen. 1914)
• Stap maar op, Jaap, maar wat is dat voor een rare kwant? (Chr. Van Abkoude: Hoe Jaap Bekkers een fiets kreeg. 1917)
• Ook de kiel dien de kwant droeg en die uit honderden lapjes en verstelstukjes bestond, was er nu niet juist goed voor om hun wantrouwen te verminderen. (Julius Berstl: Flip-Flap-Floep. De geschiedenis van een duveltje uit de doos. ca. 1930-1940)
• Helaas was het een bekend veearts, een kwant die er altijd deksels zin in had en totaal niet vooringenomen was. (Willem Brakman: Het doodgezegde park. 1986)