Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-09-2020

jaap

betekenis & definitie

1) (1978) (meestal verkleinvorm: jaapje of japie) (inf.) personificatie van het mannelijk geslachsorgaan. 'De kleinste knapen hebben de grootste japen.' Kijk ook onder: ome* Jaap.

• De kleinste knapen hebben de grootste japen. (Inez van Eijk: Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks. 1978. Vierde druk. 1980)
• Jaapie, znw. 't. Penisje, piemeltje. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• ... 'alsof een dikke paal met geweld naar binnen gedreven word', 'met één stoot en een luid gebrul drukte de man het vervaarlijke geval tussen haar benen', 'met één stoot ramt hij zijn jaap tot aan de kloteballen in de hunkerende flamoes'. (Judy van Emmerik: Er moet nodig eens gelucht worden. 1985)
• Flora's examen in d'Oriental heet de Nederlandse vertaling - eveneens in verzen. Onverwachts wordt ons een blik geboden in de keuken van ons negentiende-eeuwse seksuele jargon. Als volgt antwoordt de polderlandse Flora op de vraag van de madam van de Oriental welke namen er gegeven worden aan het ‘instrument, den man tot fluiten dienstig’:
Geleerden zeggen vitus, dokters noemen 't roede.
Een geestelijk persoon spreekt van zijn lid. En vroede
hoeren zeggen zwants. Een pinneke, dat hoort
men soms ook wel. En lulleman is ook een woord
voor 't lage volk. Een nette vrouw zegt dingetjen.
Mijn Jaapie zegt de luimige. 't Gevalletjen
of jongeheer, zoo noemt het een onnooz'le bloed,
die luimig schijnen wil, of aardig wezen moet.
Een mes of zwaard of kaasmes dragen de studenten,
en lul of lulletje, dat zeggen vele venten.
Bij eenen zuigeling daar heet het nog pipi.
Een driekwartspuistje zegt de werkman. Allen, die
des konings wapen dragen, hebben ook een ridder.
De dikke keukenmeid, die 't land heeft aan een bidder,
zei laatst kortjan. Het wordt ook wel de lange poes
genoemd. En pieleman, dat zegt men in een soos,
of staartje, stompie, zwarte Piet. Een zwelneus is
een naam, die ook wel past. Doch stekkie is gewis... (Gerrit Komrij: Verzonken boeken. 1986)
• Sinds dat met die rooie del van de groenteboer vertrouw ik je nog voor geen centimeter. Japie douwt zijn Japie junior maar al te graag overal in! (Theo van Rijn: De vrouwenfluisteraar en 48 andere waargekleurde verhalen. 2014)

2) (17e eeuw) (inf.) diepe snijwond.

• De vreemde heer had zich bij den dorpsbarbier lalen scheren en deze had 'm in den loop der behandeling een keer of zes een flinke jaap gegeven. (Leeuwarder courant, 27/08/1927)
• Sloveensche mijnwerkers kregen twist te Chêvremont. S. kreeg met een mes een flinke jaap in den hals en op het hoofd (Limburger courier, 13/04/1931)
Een Chinees in Sekaran werd door een Inlandschen desagenoot gebatjokt. De man kreeg een flinke jaap onder het rechteroog. (De Indische courant, 14/11/1935)
• Jaap: ferme snee. Hij kreeg een jaap over het behangsel (over zijn wang). (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Het doel van dit „sneetje in het honderd" was de tegenstander een flinke jaap over de wang te geven. (Gerrit van Bokhorst: Het leven in oud-Hilversum. 1974)
• M. voelde een enorme steek. Er zat een enorme jaap. (Meindert Talma: Kelderkoorts. 2013)
• Met het gloeiendhete mesje gaf hij een onbehouwen jaap in mijn kuit. (Hans Dorrestein: Het rimpelperspectief. 2018)

3) (2011) (Maaseik, Barg.) horloge, uurwerk.

• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)