1) (begin 20e eeuw) (Vlaanderen, inf.) dure, grote auto. In Groningen een eerder minachtende benaming voor een rijtuig (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek. 1829).
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
(19e eeuw) (sch.) bed. 'Naar de koets gaan'. Vgl. koetscoupé*. In Groningen betekent 'koetsen': zich te slapen leggen.
• ... naar de koets gaan, dat is, zich naar bed begeven. (de Navorscher, Volume 13. 1863)
• koets v. koetsen, slaapstede op den koegang, kribbe, kreb. Naar de koets, te bed gaan. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• en zegt men wel tot kinderen: »kom, gaauw naar de koets!" (= couche), d. i. naar bed !" — waarbij dan wel, uit scherts, even alsof hier van eene werkelijke koets (= rijtuig) sprake was, gevoegd wordt het woord coupé..... (de Navorscher. 1874)
• koets (Stad-Gron.), voor: bed, bedstede; wie hebben z kke groote koetsen: ruime bedsteden. Meer algemeen is de uitdrukking tegen kleine kinderen: ”k zel dei in dein koetske leggen nl. in een wiegje. Wellicht een verbast. van ”t Fransche couche. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Kruip maar in je koes. (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• Koets, znw. de. 1. Zie koes. 2. In het algemeen: bed. | Hai loit al lang al in de koets. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)
• In de koets stappen. (Ivonne Lutz van Elburg: More Dutch you won’t learn in class. 1989)