Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 26-10-2022

knorren

betekenis & definitie

1) (1972) (inf.) slapen. Syn.: op de lijn ab* gaan liggen; naar het wit bal* gaan; z'n eige van binnen* bekijken; de binnenkant* van zijn oogleden bestuderen; naar Bovekerke* gaan; brenzen*; bronzen*; crashen*; dolmen*; dormen*; golemen*; horizontaal* gaan; ibo'en*; achter Kaap* Kont liggen; keveren*; knoeren*; naar Kooigem* gaan; luimen*; marmotten*; meuren (1)*; mopperen*; nappen*; op één oor* gaan liggen; pennen*; piepen*; pitten*; poven*; ruggen*; shitten (2)*; van snurkenstein* gaan; sparren*; strozakken*; tidoeren*; onder de vellen* gaan; tussen de vodden* kruipen; in je vuil* schieten; waterpas* gaan; tussen de zure* lappen kruipen.

Knorren: eten, slapen. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• ... maar om twee uur liggen ze allemaal wel te knorren. (Yvonne Keuls: Annie Berber en het verdriet van een tedere crimineel. 1985)
• Voor hetzelfde geld lag-ie nu nog te knorren.... (Rijk de Gooijer & Eelke de Jong: The best of Koos Tak. 1988)
• In sala 5 van dormatorium C was om tien uur alle licht uit en lagen er al een paar te knorren. (Ben Borgart: Fontana. 1988)
• Ik begreep er geen pest van dat die gasten zo rustig konden knorren. (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• Misschien nog even een stukje lezen, een sigaartje roken, maar dan wordt het: heerlijk knorren. (C. Buddingh: Dagboeknotities. 1977-1985. Gepubl. 1994)
• Oké, komt-ie… ik slinger bij de eerste de beste kinderkreet een iPad de koterkamer in, waarna ik me als een gek uit de voeten maak om nog een uurtje in mijn eigen bed te knorren. (Roos Schlikker: We rommelen maar wat aan. 2016)
• Toen de rest van de band allang lag te knorren op hun hotelkamers togen Gus en ik met onze nieuw gemaakte vrienden in het eerste zonlicht naar het hotel. (Rob van Donselaar: Studio Zeezicht. 2018)

2) (17e eeuw) (inf.) eten (onder het voortbrengen van geluiden); vreten. Het WNT citeert J. de Brune (Bankket-werk van goede gedagten. 1657): "Wat verstand heeft een zeughe, van saffraen te knorren."

• Knorren: eten, slapen. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)

3) (1972) (Oostende, inf.) geslachtsgemeenschap hebben.

• Knorn wkw. (knordede, geknord) : geslachtsgemeenschap hebben, paren; ook: bubbeln, bukn, knïpm. stékn. (Roland Desnerck: Oostends woordenboek. 1972)