1) (1906) (Barg.) geldstuk; (meerv.) geld.
• Kleine knoop: gulden. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Anne vertelde dat ze voor d'r kerel, jassen en vesten van ”d'r volk” moest uittrekken en in de kast doen. Als ze wél of niét rammelden van groote knoopen. (Is. Querido: De Jordaan. Amsterdamsch Epos. 1912-1925)
• Hiér... hei-je 'n knoopie feur de draaimole... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• Knoop: grote knoop: rijksdaalder; kleine knoop: gulden. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Knoopje: dubbeltje. (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948)
• Knoopje: dubbeltje. Verouderend. (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)
2) (1987) (steeds verkleinw.) (film, televisie) knoopsgatmicrofoon.
• Knoopje: Knoopsgatmicrofoon. (Ot Louw: Beeldspraak. Termen uit het film- en videovak. 1987)