Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-08-2022

kast

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (stud.) kamer; studentenverblijf. Vlaamse studenten hebben het over een kot*.

• Ik zeg altijd: eene kast van een Student moet er niet uitzien als de kast van een Leydenaar. (Johannes Kneppelhout: Studenten-typen. 1839-1841)
• Vooral wanneer mijn intieme gymnasiumvriend mij de lucht had helpen mengen met tabaksdampen totdat wij de rook letterlijk konden snijden, dan behoorde er immers een bepaald buitensporige verbeeldingskracht toe om zich nog te kunnen voorstellen dat men niet was op de ‘kast’ van een echten student! (François Haverschmidt: Familie en kennissen. 1876)
• Zes maanden voor dit welwillend oordeel over mijn persoon werd uitgesproken, woonde ik in Leiden op de gezelligste kast, die een fatsoenlijk student zich kan voorstellen… (P.A. Daum: Uit de suiker in de tabak. 1885)
• Lou en Rie zijn apothekeresjes, en Joop en Bob beginnen al heertjes te worden; ze gaan zich meer aan sigaren en sigaretjes dan aan zure appelen te buiten. Twee kleine fatjes zijn het, met dikke wandelstokken en glacé handschoenen. Zij drijven een uitgebreiden handel in vreemde postzegels, studeeren veel, d.w.z. ontvangen dikwijls jongelui op hun ‘kast,’ waarmee zij den avond passeeren, spreken van ‘ouwe heer’ en ‘ploert’ en dwepen met mooie meisjes. (Tine van Berken: Een klaverblad van vier. 1894)
• kast; woonkamer van een student. Studentenwoord; ook te Utrecht. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Ik ging naar mijn kamer — m'n kast — om mijn gekleede jas uit te trekken, en dan wat rond te kijken in de stad van Hugo de Groot. (Tjeerd Flappuith: Toen ik Indisch student was. 1902)
• Je zal d'ris zien, wat 'n mooie kast of 't is, helemaal vrij met uitzicht op de tuinen van de Jan Straatsteen. (Jacob Israël De Haan: Pijpelijntjes. 1904)
• Kast: studentenkamer. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)
• Onze mensen op de Bakenessergracht hebben de grootste 'kast' en een inschikkelijke kostjuffrouw. (Theo Thijssen: Het taaie ongerief. 1932)
• Doch een zevenjarig verblijf bij één ploert en op dezelfde kast is iets opmerkelijks. (Godfried Bomans: Buitelingen. 1948)
• ‘Ik blijf alleen maar in deze ongeriefelijke kast wonen zodat al mijn kinderen en kleinkinderen wanneer ze zin hebben naar huis kunnen komen,’ zei ze … (Ida Simons: Een dwaze maagd. 1959. Heruitgave 2014)
• Hij is student in Delt en woont op een kast. (Jan Mens: De kleine waarheid (1967)
• Een niet-Corpslid sprak over zijn 'kast' terwijl een Corpslid daarvoor gewoon 'kamer' zei, maar daarentegen noemde deze een meisje weer wel een 'pop', en het kandidaatsexamen 'kantjes'. (Boudewijn van Houten: De Ontgroening. 1971)
• Doch een zevenjarig verblijf bij één ploert en op dezelfde kast is iets opmerkelijks. (Godfried Bomans: Genieten in een gekkenhuis. 2011)

2) (1964) (inf.) televisie. Verkorting van kijkkast. Zie ook: kassie* kijken. Andere populaire benamingen voor de beeldbuis: bak*; beeldpijp*; blauwe* cycloop; blauwe* oog; doos*; dwangbuis*; hondenhok*; huilbuis*; jammerkast*; kiekerekiek*; kijkbuis*; kijkdoos*; kijkkast*; kwelbuis*; leugenkast*; lullefisie*; magische* oog; melkglas*; treurbuis*; verrekijk*.

• Kastje kijken. (Maarten van Nierop: Woordjes sprokkelen. 1964)
• Kast: tv., huurkamer. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• De club is helemaal verlopen. Geen animo meer, weet je wel. Om acht uur willen ze allemaal bij het kassie zitten. (Simon Carmiggelt: De avond valt. 1980)

3) (1887) (Barg.) bordeel. Verkorting van hoerenkast. Syn. uit de volkstaal: académie* d'amour; bak*; bazaar*; cabaret*; club*; danshuis*; duiventil*; herrekiet*; hobbeltent*; hotel*; huis* van gerief; huis* van plezier; kabberdoes*; kapelletje*; katerwinkel*; kespel*; klapper*; kochelhuis*; knip*; kot*; kuf*; lolhuis*; lusthuis*; maison*; melogemkit*; mokkelbajes*; mothuis*; motkasie*; naaischool*; nachtclub*; nachthuis*; pesthol*; piskroeg*; plezierhuis*; plugge*-kit; poepsalon*; poetekeet*; poppenkast*; privé*-adres; ravothuis*; relaxadres*; rendez-voushuis*; rode* lamp; salon*; Schotse* kerk; schuine* gordijnen; temeierspiese*; tingeltangel*; tortelkit*; val*; Venustempel*; verdacht* huis.

• Hij moest ook absoluut weêr eens naayen. Hij kon wel naar een kast gaan, maar hij hield niets van kapotjes en er zonder waagde hij het niet. (Lodewijk van Deyssel: Een liefde. 1887)
• (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Komt een onervaren hoertje in een welbeklante kast/ Moet ze dikwijls nog veel leren/ Wat voor d’een en ander past. (Eduard Jacobs: De hoerenvloot. ca 1900)
• En nou onderlest kwam Louise d'r tegen, en ze had Louise angehouen. Ze zat nou an de Binnenrotte in een kast. (Henri Hartog: Sjofelen. 1904)
• Jij gaat met de een of andere beruchte del mee, gedraagt je zoals je je in een kast behoort te gedrage en probeert je lege portefullie ergens in huis weg te moffele. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Breng je vrouw bij, dat ze te kiezen heeft tussen een echtgenoot, die een kast bezocht of een man, die gezeten heeft. (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• Hij is nog nooit in een bordeel geweest. Socha had verteld dat ze de eerste keer met een vriendin naar een kast was geweest. Zo had ze het genoemd, een kast... (Hans Moll: De hoeken van de Ring. 1987)
• De eerste tijd zat ik alleen in die kast. (Martine Groen: Hoerenboek. 1987)
• De mannen stonden vaak in de rij voor haar 'kast', met wachttijden die langer waren dan hun uiteindelijk verblijf in Lola's kamertje. (Hans Brouns: Zeedijk. Ooggetuigen verslag van een buurtbewoner, 1993)
• In de oude prostitutiebuurten, zoals op de wallen en rond de Oude Kerk, werden kleine kasten toegelaten. (Cees Koring: Bureau Warmoesstraat. 2000)
• Ik ben kamerverhuurder, wat inhoudt dat ik twaalf 'kasten' -ramen- huur op de Amsterdamse Wallen van verschillende pandeigenaren en die verhuur ik weer aan prostituées. (Opzij, november 2010)
• Zijn vrouw Leen runde de kast. (Louise Fokkens: Ouwehoeren. Verhalen uit de peeskamer. 2011)
• De pornomiljonair 'Dikke Charles' Geerts heeft 25 miljoen euro geïncasseerd voor zijn raambordelen, er staan nog wat kasten op de nominatie om te worden uitgekocht. (HP/ De Tijd, juni 2014)
• Er werkten ook drie zusjes uit Venlo op de Wallen. Nel was de leukste, die was van Bloemen Jantje. Jantje had een kast in de Dirk van Hasseltssteeg en hij stond met bloemen bij het Centraal Station. (Raoul Serrée: De Wallen in de jaren '60. Verhalen van prostituees, penoze en de postbode. 2015)

4) (1805) (Barg. en sold.) gevangenis; strafkamer: 'de kast indraaien'. Vgl. het in de volkstaal gebruikelijke doos met dezelfde betekenis. Eig. voorwerp waarin iets bewaard wordt, vandaar overdrachtelijk voor gevangenis. Vgl. Duits: Kasten. Andere syn. uit de volkstaal zijn o.a. bak*; kooi*; muit*; pot*; schuif*.

• O, goddóme, goddóme als ik 'r ooit betrap sla ik 'r met d'r hersens tegen de keien, bega ik een moord, een moord, magge ze me voor me leve in de kast stoppe! (Herman Heijermans: Kamertjeszonde. 1898)
• Kast, (mil.), strafkamer. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Ze moeder droeg 'n echte gouwe ketting om d'r nek, omdat d'r vent zoo steelde. Hij zat nou voor twee jaar in de kast; ze wist niet eens wáár. (M.J. Brusse: Boefje. 1903)
• Draait-ie dan de kast in? (Herman Heijermans: In de jonge Jan. 1903)
• Die ploert van een Hirschfeld heeft-een bediende in de kast laten zetten, die een doos gespen had meegegapt voor zijn meid... Zes maanden hebben ze hem gegeven, dien armen bliksem. (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• Toen zei Frank, om hen te polsen: ‘Maar de anderen schieten wel, en jij gaat de kast in voor dienstweigeren.’ (A.M. de Jong: Frank van Wezel’s roemruchte jaren. 1928)
• Ik draai de kast in, dat zie ik al aankomen. (Theo Thijssen: Het taaie ongerief. 1932)
• Het is absoluut onnodig dat jullie er allemaal de kast voor indraait, en dat staat zo vast als een huis, wanneer jullie even plezierig en romantisch blijft doormodderen als tot dusver. (Marianne Philips: Bruiloft in Europa. 1934)
• Harm moest voor drie maanden achter de tralies. De dag voor hij zitten moet, komt hij nog bij Lammechien. ‘Wicht,’ zegt hij, ‘nou ga ik veur joe de kaste in. Zou ie nou eerst nog gien ja zeggen?’ (Anne de Vries: Bartje. 1935)
• En jij draait er voor de kast in... (Jef Last en Harry Wilde: Kruisgang der jeugd. 1939)
• Misschien kunnen jullie voor jullie schorsing nog even de identificatie-kaartjes checken van die fiep, die in Rotterdam in de kast vloog toen hij het filmapparaat bij Opoe in de Burgemeester Meineszlaan wilde jatten. (Theo M. Eerdmans: Telefoon uit Maastricht. 1955)
• En jij, jongedame - geen gebbetjes meer of je draait de kast in. (S. Carmiggelt: Allemaal onzin. 7e druk. 1957)
• Opgepast! Of aanstonds vliegt ge in de kast! (Havank: De versierde bedstee. 1971)
• Zou het je voldoening geven, de man de kast in te zien draaien? (Johan Fabricius: Het gordijn met de ibissen. 1974)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)

5) (1900) (Barg.) draaiorgel. Syn. jammerkast*; pierement*.

• Jij hebt makkelijk kletsen. Jij ken je elken dag opkikkeren met karremelk. Jij bent een man zonder vrouw of kinderen. As jij met je kast er op uit gaat en je hebt je schelling verdiend, dan zeg je stik maar, 'k ben binnen. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Zeg mij nou eens een goed Duitsch moppie om de kast mee te voeren. Dan zet ik het op ons bakbeest en wij gaan naar de Duitschers binnen de waterlinie. (Bernard Canter: De schrik van Mengelberg. 1915)
• Geef effe 'n deuntje op je kassie!... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)

6) (19e eeuw) (Barg.) bochel. Reeds bij Molema (Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19de Eeuw. 1887). Syn.: kriek*; okkeloen*; punt*; winkelhaak*. Een bultenaar noemt men in de volkstaal een: appelzak*; bocheljoen*; kamerkameel*; kromme*; triangel* of zesendertiger*.

• kast, kaste, voor: groot schip. – Ook, spottend, voor: bochel (bij v. Dale: kasje). En = de billen, podex. Zie ook: hourkast. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Bochel, wat is je kast fedaag vochtig en wà sit ie hoog!... schaterde gemeen-kwetsend Simbad. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Kast, (Barg.) bochel. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• En men hoort opeens het smiespelen in de struiken: ‘daar heb je Fried met de kast’, of: ‘eigen schuld, dikke bult’. (Louis Ferron: De kreisnijder van Fichtenwald. 1976)
• (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)

7) (19e eeuw) (zeem. + havenarb.) groot (en vaak gebrekkig) schip.

• kast, kaste, voor: groot schip.. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Terwijl de schipper den voor-en achterdraad van de Eben Haëzer losgooit, draait Job Jr. de fok op. Die krijgt zijn slinger met zoo’n bries. De kast begint lageruit te zakken. (Piet de Rover: Behouwe vaart. 1941)
• (Frits Bom: De havenman. Rotterdams voor gevorderden. 2011)

8) (19e eeuw, vero.) oud, vervallen gebouw.

• Ik heb een hekel aan die kast (het Athenaeum), Dat huichelend gebouwtje (P.A. de Génestet: De dichtwerken. 1846-1861)
• Het eind van de grap is, dat ik over veertien dagen naar de kostschool ga en niet meer naar de kast kom. (C.F. van Dam: Fred Donders onder de Arabieren. 1928)

9) (19e eeuw) (inf.) achterwerk, billen.

• kast, kaste, voor: groot schip. – Ook, spottend, voor: bochel (bij v. Dale: kasje). En = de billen, podex. Zie ook: hourkast. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)

10) (1836) (inf.) postkoets; (meestal slecht gesloten) rijtuig, wagen. Verkorting van rammelkast*. Syn.: bak*; brik*.

• Ze gaan met die ouwe kast van Dries. Toontje zal chauffeeren en kijken of er 'n verschutting steunt. (Jan Campert: Die in het donker. 1934)