Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-04-2023

kamer

betekenis & definitie

1) (1984) (euf.) gevangeniscel.

• Zolang evenwel tot het handhaven van de gevangenis wordt besloten, worden er mensen opgesloten in een cel, die, al moge deze tegenwoordig wel eens - gezien de soms moderne aankleding - ‘kamer’ heten, meer dan voldoende de benaming ‘celstraf’ rechtvaardigt. Eufemismen, die dienen om ons geweten te sussen, vertekenen het beeld, hetgeen beledigend kan zijn voor de gedetineerden. De werkelijkheid is, dat de gevangene zich doorgaans gedurende grote delen van de dag binnen de beperkte afmetingen van zijn cel bevindt. Op goede gronden kan men derhalve zeggen, dat ‘zitten’ ook zitten in de meest letterlijke zin van het woord is. (De Gids. Jaargang 147. 1984)

2) (1918) (jagers) hart van het wild.

• De jagerstaal kenmerkt zich dooreen zekere frisse aanschouwelijkheid, een gevolg van de innige omgang met de natuur. Merkwaardig is ook, hoe de jager heel veel andere woorden gebruikt dan wij voor de aanduiding van dezelfde zelfstandigheid (zie ook bij de § over taboe-talen). De oren van hazen en konijnen b.v. heten lepels, de staart: pluim, het bloed zweet, het hart de kamer; ogen worden spiegels genoemd, de kop bol, de tong likker enz. enz. (P. Gertenbach & H. van Slooten: Enige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandse taal. 1941)