Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-10-2021

kak

betekenis & definitie

1) (14e eeuw) (inf.) uitwerpselen, faeces, stront. ‘Aan de kak raken (lopen)’: diarree hebben. Bij de 17e eeuwse schrijver Salomon van Rusting lezen we al: “Een Polak, die liep gedurig aen de kak’. ‘Kak krijgen’: de aandrang voelen om zich te ontlasten.

• Overschopt, de tanden uit hun mond geslagen, de broek gestroopt en de blote kloten overstriemd, hadden ze hen laten liggen, in hun pis en kak. (Louis Paul Boon: Memoires van de heer Daegeman. 1975)
• Lees de brieven van Mozart. Niets dan poep, kak en pies, en een canon over “Leck mein Arsch wenn er sauber ist”. (Maarten ’t Hart: Onder de korenmaat. 1991)
• Zo was er in de douche alleen koud water en rook de wc permanent naar kak. (Cindy Hoetmer: Het beest in Daisy. 2005)
• De stank van pis en kak doet me kokhalzen … (Monika van Paemel: De koningin van Sheba. 2008)

2) (19e eeuw) (scheldw.) pretentieus persoon. Zo iemand werd vroeger (o.a. in Deventer) ook wel een ‘kakmaker’ genoemd.

• Wat 'n kak is die vent toch. (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)
• Ze waren er in alle soorten. Van kak tot street, weet ik nu. De meeste vaders zou ik willen kenmerken als kak, en enkele als nerds. (Liza van Sambeek: Bloed, zaad en tranen. 2011)
• Veel van mijn vrienden vonden Sacha kak, te keurig, zo iemand die haar theedoeken strijkt en broches draagt, maar De Boer is overduidelijk tolereerbaar kak. (James Worthy: Mottenballen voor de ziel. 2016)

3) (begin 20e eeuw) (inf.) als voorvoegsel om aan te duiden dat wat volgt verwaand, deftig, pretentieus is.

• Je ouders hebben je niet voor niks naar zo'n dure kakschool gestuurd. (Miep Diekmann: Total Loss weetjewel, 1973)
• Voor topkwaliteit en kak-eten betaal je nu eenmaal meer. (Jaap Bartelds: Het ABC van de Nederlandse gezelligheid. 2015)

4) (2016) (inf.) slecht, ellendig, verachtelijk, onbeduidend.

• Die hele OTC-markt is kak. (Wilfried Hendrix: De solipsist. 2016)
• Soms is opvoeden dikke vette kak of ben ik nu weer te direct? (Veerle Dobbelaere in DM magazine, 24/11/2018)
• Of speelde hij broer en zus genadeloos tegen elkaar uit, ‘wat een verademing, jochie,’ zei hij met volle mond, ‘de concentratie waarmee je zus de Franck-sonate speelt, zo vloeiend, zo foutloos – ik hoop dat je d’r fluks weerwerk gaat bieden. Wat je gisteren liet zien was kak, ik weet geen ander woord. Kák. (Peter Buwalda: Otmars zonen. 2019)

5) (2016) (inf.) onzin, prietpraat*.

• Ach man, vertel mij geen kak. (Wilfried Hendrix: De solipsist. 2016)

6) (19e eeuw) (inf.) verwaandheid, pretentie, poeha, verbeelding. 'Veel kak hebben'.

• Hij heeft veel kak aan, hij maakt veel wind. (L.W. Schuermans: Algemeen Vlaamsch Idioticon. 1865-1870)
• Heb maar niet zoo'n kak! (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)
• Bij mij in de tent komen net zo goed heren, als bij jou. Alleen heb je meer kak. (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• “En al die verbouwingen. Ze móést en zóú drie wc's hebben.”
“Ja, een mens met zoveel kak... Hoe is pa eronder.” (Gerrit Krol: Maurits en de feiten. 1986)
• (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)

7) (2020) (inf.) uitroep van ergernis. Vervangt meer en meer shit*.

• Ik mag niet googelen. Ik mag niet googelen. Ik mag niet… Kak. Toch gegoogeld. (Het Parool, 11/01/2020)
• Al ruim achttien jaar schrijf ik mijn columns voor hetzelfde tijdschrift en aangezien dat elke maand een duidelijk thema heeft, gingen onze ontboezemingen vaak over hetzelfde. En elke maand moest ik weer toegeven: kak, die van Saskia is beter. (Saskia Noort: Hoe nu verder? 2021)