Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-04-2022

stront

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) ruzie, herrie, heibel. 'Dat draait uit op stront'. 'Stront krijgen (maken, veroorzaken).' Vgl. bonje*; deining*; dikke* shit; fittie*; gedonder*; gedondersteen*; geklootviool*; gesteggel*; heibel*; heilie*; hommeles*; jeile*; kermis*; krupsie*; landing*; matschudding*; mikmak*; mot*; roeges*; sporreling*.

• Zoek je stront, voile spoelhond! (Johannes Kneppelhout: Studenten-typen. 1839-1841)
• ‘Stront met 'n kolonel?’ verbeterde de ander, bewonderend. (A.M. de Jong: Frank van Wezel’s roemruchte jaren. 1928)
• ‘Beroerdigheid gehad?’ vraagt hij ineens,... ‘stront met de baas soms?’ (Jef Last en Harry Wilde: Kruisgang der jeugd. 1939)
• Hebben jullie stront gekregen, of wat is der an de hand? (Albert Mol: Haar van boven. 1988)
• Voor je het weet heb je stront met je voorzaten. Kun je fluiten naar eventuele erfenissen. (Atte Jongstra: Het huis M. 1993)
• Jongen, laat me niet lachen! Van zulke soro g”go boi”s als jullie pik ik geen stront. (Clark Accord: De koningin van Paramaribo. 1999)
• Er kwam natuurlijk stront van dat optreden. (Cees Koring: Bureau Warmoesstraat. 2000)
• Dan ga ik aan zijn haren trekken en loopt het op stront uit. (Leon Verdonschot: Hart tegen hart. 2005)
• Egge stront zuukt!?Als je stront zoekt!? Zoek je ruzie? Dreigend gezegd. (Cor & Jos Swanenberg: Bij wijze van spreuken. Brabantse spreuken vergaard en verklaard. 2008)
• Ik heb ook vrijwel geen ruzies met ze gehad. Wel eens, maar dat was dan voor Lidewij ook meteen een bewijs dat we op een gelijk niveau zaten, dat we eerlijk stront hadden. (Claudia de Breij: Neem een geit: Leven voor gevorderden. 2015)
• Met zo’n constructie vraag je om stront, want de schroeven waarmee we de planken hebben vastgemaakt, zijn dwars door de buizen heen gegaan. (Maarten Spanjer: Spanjer in stukken. 2016)
• Hoepla! zou mijn heldin zeggen; als hier maar geen stront van komt. (Nanne Tepper: De kunst is mijn slagveld. Brieven 1993-2001. 2016)
• De radio vertelde me tijdens al dat wachten ook nog dat er stront is binnen de Partij voor de Dieren. (Youp van ’t Hek: Lonely at the top. 2019)

2) (19e eeuw) (inf.) als eerste lid van een samenstelling, om aan te duiden dat wordt aangegeven in het tweede lid erg vervelend of onaangenaam is. Ook gebruikt ter intensivering.

• (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• … dat brutale strontjong… (A.M. de Jong: Het geslacht Verhaegen. 1956)
• Ver ben je pas als je een week strontlazerus in de goot ligt... (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• Opmerking: ‘stront’ wordt als graduele of affectieve bepaling in allerlei gelegenheidsformaties en krachttermen gebezigd, b.v. strontmakkelek, strontmazzel, strontnat, strontoigenwois, strontkirrel, strontweer, strontverdomme, strontverdorie enz. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• De eerste keer was ik vergeten m’n gordel om te doen en de tweede keer reed ik een fietser omver, maar die vent was strontzat en het was zeer donker, want het was wel al tien uur ’s avonds. (Herman Brusselmans: Heden ben ik nuchter. 1986)
• Godsamme, wat was dit strontvervelend. (Helga Ruebsamen: Op Scheveningen. 1988)
• .... en de zuster is strontgemeen want dan zegt hij tegen de broeder dat hij moet spuiten en dat doet hij. (Kees Simhoffer: De apotheek van Hippocrates. 1992)
• Strontvervelend, die blinde. (A. F. Th. Van der Heijden: De gevarendriehoek. 1995)
• ‘Godvergodverdomme,’ zei Jef Kastel, ‘gij zijt nog een groter strontwijf dan iedereen rondvertelt! (Herman Brusselmans: Het einde van mensen in 1967. 1999)
• Lilan kantelde haar hoofd naar rechts. Ze was strontjaloers! (Lulu Wang: Het tedere kind. 1999)
• Strontmisselijk was ik. Ziek. Ellendig. (Marion Bloem: Meer dan mannelijk. 2011)
• Toen mijn broer het dranklokaal inliep, zat Turis strontlazarus aan een tafeltje. (Özcan Akyol: Eus. 2012)
• Ze werd er strontberoerd van. (Christel Jansen: De woonschool. 2012)
• Ho, maar die strontcursus volgt ze al lang niet meer, hadden de twee een tot nog toe goed bewaard geheim verklapt. (Louis van Dievel: Vicky & John. 2015)
• Dat lijkt me strontvervelend, en daar kan ik mijn studie niet mee betalen. (Alex Boogers: Alleen met de goden. 2015)
• Iedereen wordt strontchagrijnig van tanks en wapens poetsen. (Mick Johan: Totemdier Arafat. 2017)
• Maar je weet hoe vrouwen zijn, hè. Stronteigenwijs. (Sylvia Witteman: We zijn hier niet in China. 2018)

3) (17e eeuw) (vaak voorafgegaan door ‘stuk’) (scheldw.) minderwaardig persoon; ellendeling. Vgl. Engels: piece of shit.

• Dien bescheten stront Bisschop der Herdoopers”. (Historie van Broer Cornelis Adriaensen van Dordrecht. Waer in verhaelt word de Discipline en secrete penitentie der Vrouwen by hem gebruyckelijck. Nevens sijne wonderlijke, vuyle, grouwelijcke bloeddorstige en lasterlijcke Sermoonen. 1698)
• Nou, en gij zijt heelemaal ’n verrot stuk stront, steek-de gij dan den dieë in oewen zak. (Lodewijk van Deyssel: De kleine republiek. 1889)
• Stuk, Voor: hoop, hoopje, in: ’n stuk str nt. Ook als schimpwoord voor iemand die verwaand is en van wien men dan zegt: ’t is’n verwoand stuk str nt (= ’t is ’n str ntzak). Vgl. Hooft: stukke diefs, stukke schelms, stukke boefs; Kil. stuck-boefs, stuck schelms, stuck hoers, stuck ghelds; v. Dale: een mooi stuk geld. – (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• ‘Iedereen houdt mij voor een stuk stront,’ zei zij. (Hugo Claus: De verwondering. 1962)
• Die pooier is geen vent, ‘t is tinnef! .... Een stuk stront!.... (L. F. Celine: Reis naar het einde van de nacht. Vertaling E. Y. Kummer. 1968)
• Il faut consulter ton règlement, zoek het zelf maar uit, stuk stront, plebejer. (Paul Brondeel: Ik, blanke kaffer. 1970)
• Iemand die naar school wil gaan na zijn veertiende is een stuk pretentie, die is vergeten van wie hij is voortgekomen. Een stuk stront dat mest geworden is. (Walter van den Broeck: Groenten uit Balen. 1972)
• Uw vroegere vrienden doen of ge een stuk stront zijt. (Tom Lanoye: Alles moet weg. 1988)
• ‘Dat niet, verwend stuk stront,’ zei Flix. (A. F. Th. Van der Heijden: De gevarendriehoek. 1995)
• De meesten van hen bedrogen hun vrouw die thuiszat, en zonder twijfel behandelde een nog grotere minderheid de hoeren alsof ze een stuk stront waren, Eddy kon het zich voorstellen. (Herman Brusselmans: Het einde van mensen in 1967. 1999)
• ‘Kom hier, stuk stront,’ zei de jongen aan wie ik de naam Terminator gaf … (Abdelkader Benali: Feldman en ik. 2006)

4) (13e eeuw) (plat) uitwerpselen van mens of dier. Het woord werd tot halfweg de twintigste eeuw niet voluit gesproken of geschreven maar vaak verbloemd tot bijv. essetee* of st. Vgl. bouten*; bruine* jongens; bruine* stukken; derrie*; eit*; kak*; kaksel*; mosterd*; poep*; saucijzen*; vijgen*.

• Daar ligt de stront, zei de koster, en hij sch(eet) in de kerk. (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• Die vent is zo seniel als de pest. Die laat zijn stront en zijn pis lopen of het kermis is. (Jan Arends: Keefman. 1972)
• Als hij zijn reet afveegt bekijkt hij zijn stront. (Jan Wolkers: De kus. 1977)
• Ik wilde weten of er in het Engels ook zoveel verschillende woorden waren voor ontlasting. Had je evenzoveel equivalenten voor poep, stront, kak, drol, drek, hoop? (Maarten ’t Hart: Verlovingstijd. 2009)
• (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 2009)

5) (1987) (Hasselt, stud.) eerstejaarsstudent(e). Hij of zij wordt schacht* na de doop (ontgroening). Vgl. biet*; bleu*; ganzengat*; schacht*; sjaars*.

• Een eerstejaarsstudent heet schacht. Het woord is overgenomen uit de Vlaamse soldatentaal, waar het nieuweling betekent. De Noord-Nederlandse term groentje (iemand die zich als nieuweling aanmeldt bij een studentencorps), werd wel gebruikt in Ons Leven op het einde van vorige eeuw, maar werd niet in de Vlaamse studententaal opgenomen. Het vrouwelijke equivalent is schachtin. In Diepenbeek worden (nog) niet-gedoopte eerstejaars stronten genoemd. (Dr. Mon de Goeyse: O vrij-studentenheerlijkheid. 1987)
• (Wim Daniëls: Vet! Jongerentaal nu en vroeger. 2004) p. 80
• “Op de knieën, stronten!” klonk het, wanneer we met z’n allen arriveerden aan de Oude Gevangenis van Hasselt, verkleed als gevangenen. Ieder van ons werd meteen beklad in het gezicht met een rood en zwart kleurtje en kreeg een ‘nummer’ toegewezen, onze nieuwe identiteit, waarmee we de rest van de dag zouden aangesproken worden. Lopen, roepen en vooral luisteren zouden we, als we deze doop tot een goed einde wilden brengen.(Het Laatste Nieuws, 24/10/2014)
• Schacht: Een schacht is een kandidaat-lid van een studentenvereniging of -club. Tijdens het eerste jaar staat hij of zij een heel jaar ten dienste van de andere commilitones. De schachtenmeester of schachtentemmer leert hen de gebruiken en tradities aan. Voor je schacht wordt, heb je de titel 'stront'. (Studenten-ABC in het Belang van Limburg, 27/11/2021)