Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-07-2023

kaaien

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (Barg.) (stilletjes) gappen, stelen, wegdoen, verwijderen. De volkstaal kent talrijke syn. voor stelen: achterhouden*; achteroverdrukken*; afgappen*; askenen*; baaien*; bewiegemen*; djaffen*; djakken*; doffen*; van eigenaar* verwisselen; fazelen*; gannefen*; handelen*; kiepelen*; klauwen*; knappen*; knarpen*; krabbedieven*; krabben*; mareedsemen*; marwiegen*; meppen*; moeren*; mosselen*; nakken*; njozen*; pekanen*; piepen*; pietheinen*; pikken*; poffen*; proletarisch* winkelen; promoveren*; rampassen*; rampokken*; ranzen*; ratsen*; ratten*; rauzen*; reetsemen*; rippen*; roeien*; scaren*; scheefslaan*; shanghaaien*; slaan*; snaaien*; snorren*; soppen*; tochten*; verdienen*; zeferen*.

• Dat het den Hagenaar ook niet aan zegswijzen ontbreekt, als hij het begrip 'sfeZe' (onleesbaar, nvdr) wil uitdrukken, daarvan strekken ten slotte nog deze woorden ten bewijze, waarvan hij er naar willekeur een gebruikt: snaaien, snappen, snakken, gappen, kisten, snoeren, kaaien, kieperen, kiepsen, prikken, pikken, op de kop tikken. (de Groene Amsterdammer, 23/01/1887)
• Mis, een groote vischschotel heb ik uit de keukenkast gekaaid, en daar een poppekop op. (Nannie van Wehl: Vooruitgestuurd. 1909)
• Kaaien: diefstal plegen. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914. Soldatentaal)
• Heeft u als jongen nooit een appel gekaaid of zelfs als hoofd der school een potlood mee naar huis genomen? (Piet Bakker: Ciske de rat. 1941)
• En wanneer Verwey beweert dat v.E. zoveel gegapt heeft, laat hij dan eens nagaan of hij zelf niet een hoop gekaaid heeft en verkeerd aangewend, precies wat hij v.E. verwijt’ (29 maart '94). (Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde. Jaargang 77. 1959-1960)
• kaaien, zw. ww. Kapen, wegpakken, "graaien". // Ik moet ers kijken of ik niet stilletjes 'en paar koekies kaaien 'ken. Noh, jongen, weer heb-je die centen nou weer 'ekaaid? daar kom je niet eelijk an. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971. Aanvullingen)
• (Richard Cress: Petjoh. Woorden en wetenswaardigheden uit het Indische verleden. 1998)

2) (19e eeuw) (Barg.) vallen; werpen.

• Kaaien, vallen. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• Kaaien, (barg.), vallen; ook werpen. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Ze waren allemaal al d'r uit, alleen één kleine meneer, hij kon niet d'r uit. Hij wordt van boven naar beneden gekaaid zeg. (Jac. van Ginneken: De regenboogkleuren van Nederlands taal. 1917)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• kaaien, de zeilen reven; wegnemen (Barg.); vallen; overwonnen worden; bezwijken. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• (Jan Berns & Jolanda van den Braak: Amsterdams. Taal in stad en land. 2002, p. 85)

3) (2003) (inf.) copuleren, neuken.

• ‘Gatverdamme, hé, heb je dat gehoord, hé,’ schakel ik van romantiek naar neorealisme, ‘die Daantje heb liggen kaaien met Jan Rot, joh.’ (Jan Rot: Meisjes. 2003)