Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-09-2022

gappen

betekenis & definitie

(1858) (< Jidd. chapac, grijpen) (inf.) stelen. Vgl. jatten*.

• Pere en appele möch je wel gappe, - of maakte de boere die soms zelf? (M.J. Brusse: Boefje. 1903)
• En as ik dan in 't dorp kom, zal ik wat brood en zaad voor ze gappe... (Chr. van Abkoude: De circusclown of de lotgevallen van Daantje. 1931)
• Toch gaan ik! Als ik vanavond weerom kom heb ik 'n stuk vreten bij me, al zou ik 't gappen! (Jef Last: Zuiderzee. 1934)
• Weet je nog dat we 's nachts melkflessen gapten bij de melkboer op de hoek? (Dirk Ayelt Kooiman: Een romance. 1973)
• (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• Als ze werden geplaagd konden de apen link worden en gingen ze gappen. (Margit Willems: Onverslijtbaar. Verhalen over het leven in Amsterdam. 2017)