Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-02-2023

jajem

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (Barg.) regen. Wellicht een variant van majem*.

• Wat? Had hij nou gaatjes in zijn kop zitten? Er kroop iets van boven zijn test, langs zijn rug. Verrek... jajem! Zachies-an! Huhu! Zijn fijne pakkie! Zijn versche boord! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)

2) (18e eeuw) (meestal verkleinvorm: jajempje) (Barg.) brandewijn, jenever. Onder soldaten in Ned-Indië sprak men over 'jajemkever' bij een oprisping na het gebruik van sterke drank.

• Ja, nog nooit voor 't schut geweest, als toen met dat eene bekeurinkie dan, van weges 'n jajempie te veel... (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Jajem, wijn, wordt in het Nederlandsch echter altijd gebruikt voor jenever: daarvan af komt jajempie voor slokje en jajemen voor drinken. (Het Joodsch in het Nederlandsch. In: Het Vaderland, 18/11/1923)
• Hij hield er van al zwervend en zingend 's Maandags de Amsterdamsche markten af te slenteren met een stel looiende sigarenmakers en een trio briljant-verstellers, lollige snaken voor ‘jaaim’ en borst-nattigheid. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• Eén ding moet je weten. Het 'Jajempie' smaakt hen altijd. (Marco Milano: In de stamkroeg De Blazende Kater. 1937)
• Idioot van 'n jongen die je bent! Hij drinkt geen jajem. Hij is er een van de blauwe knoop en niet van de blauwe neus! (Jan Mens: Koen. 1941)
• De vrouw lustte van de jajem wel pap. (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• Een grootdoener, die geen „poen” (geld) heeft, wordt ook wel een baron van Dalleshausen genoemd. Heeft hij geen geld om een neutje (borrel) te koopen, dan drinkt hij een „jajempie” op de dalf, (van een ander) als die hem tenminste geen „verschutting” laat staan. (De nieuwe Nederlander, 09/04/1947)
• Medicijn? Ben je belazerd: pure jajem! (Jan de Hartog: Gods Geuzen. 1947-1949)
• Buurman Nelis zegt: Ik gooi een scheutje jajem in de tank. (Toon Hermans: De jeep van Jansen. 1948)
• Weet je dat ik twee flessen jajum thuis heb, echte goeie ouwe jajum? (Gerrit Kouwenaar: Ik was geen soldaat. 1951)
• Let niet op de jajem, want die is clandestien... (Piet Bakker: Kidnap. 1953)
• Dan had je ze zeker zien vliegen van de jajum... (Simon Carmiggelt: Spijbelen. 1956)
• Hij mot toch één keer aan de jajem wennen. (Theun de Vries: Ziet, een mens, 1963)
• Maar er is behalve jajem nog wel wat anders dat een mens goed doet. (K. Norel: Vliegers in het vuur. 1963)
• In een openhartige bui, waaraan ‘de jajem’ mede schuld had, heeft hij mij wel eens verteld hoe het in zijn werk ging. (A.C. Baantjer: Het mysterie van de doodshoofden. 1964)
• Jajem, jajem, jajem moet er zijn.... (Dimitri Frenkel Frank: De kleinste hond ter wereld. 1980)
• ... en de jajem is verboden door Allah. (Ben Borgart: Troost. Verhalen. 1981)
• Nou aju, ik ga bij tante Joop een fles jajem opzuipe. (Johnny van Doorn: Gevecht tegen het zuur. 1984)
• ‘Een voortreffelijke cognac,’ zei Ravelaar. ‘Voor mij geen jajum meer. Wij nemen het er nu van.’ (Janwillem van de Wetering: Een aflopende geschiedenis en andere verhalen. 1984)
• Op de wijze van Jajem, jajem, ja- jem moet er zijn ging er al de hele dag door mijn hoofd: nooit meer, nooit meer, nooit meer zal ik met haar lachen.... (Renate Dorrestein: Het perpetuum mobile van de liefde. 1988)
• Laatst viel er eentje knalbezopen in de gracht. Met z'n jajem in de majem. (Nieuwe Revu, 16/12/1998)
• Jij en ik jatten wel weer ergens een nieuwe voorraad jajem. (René Lancee: Frontzwijnen. 2009)
• Je vader was geen visserman, maar stoker op de wilde vaart. En hij is niet verzopen in de zee, maar in de jajem. (Catalijn Claes: Steenzetters. 2013)
• Daarbij was mijn liefje aan het televisie maken, en mijn oude kameraad met wie ik het verleden deel zou mij, helemaal nu, gezien het rituele karakter van het moment, tot het slempen van jajem hebben verleid. (Nanne Tepper: De kunst is mijn slagveld. Brieven 1993-2001. 2016)
• Van “Funiculì Funiculà”, Napolitaanse smartlap uit 1880 van Peppino Turco en Luigi Denza, ken ik het refrein eigenlijk alleen in het Nederlands: “Jajem, jajem, jajem moet er zijn/ jajem, jajem, jajem moet er zijn/ we nemen er een/we nemen er twee/we nemen er drie/we nemen er vier/en als er dan geen jajem is dan drinken we maar bier.” (Guus Luijters: Klein geluk Amsterdam. 2016)