Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 07-01-2025

jabroer

betekenis & definitie

(17e eeuw) (ook: jaknikker) (scheldw.) iemand die alles beaamt, die geen eigen mening heeft, die iedereen gelijk geeft; naprater; karakterloos persoon. ‘Iemands jabroer zijn’: hem in alles napraten, volgen.

• De hoepen die hy dreef quam nimmer kasduig tussen.
Waarom? hy kuipten niet dan jabroêrs op het kussen. (Jan Vos: Alle de gedichten. Deel 1. 1662)
• Hy slacht de koster, hy zegt Amen. Dat is, hy stemt slechts toe, 't is een amenzegger, een jabroer. In 't Pausdom andwoord de koster amen op 't geen de Paap uitspreekt. Hier van is 't oude spreekwoord: Hy zegt daar amen toe, de Koster een braspenning. Dit zal zien op een koperen zielmis. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden. 1720)
• Een Kerkelyke Jaa-Broer. (Wolff en Deken: Historie van den Heer Willem Leevend. 1782)
• En laat ons vertrouwen dat deze daarop, in een dringend advies het goede voorbeeld geve, om de eer der haar toevertrouwde belangen, hooger te stellen dan de gemakzucht van den gewetenloozen jabroer. (De Groene Amsterdammer, 24/06/1898)
• Verder trok hij, oostelijk, de streek in van de kleigronden, hij zag een glimp van de ontzaglijke Dollard, dan zuidelijk, over ver graven hoogveen, bereikte hij de olieterreinen waar de jaknikkers monotoon hieven en daalden. Karakterloze jabroers. Zo was hij toch niet. (F. Bordewijk: Verzamelde verhalen. 1986)

< >