Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 25-08-2020

jacht

betekenis & definitie

(1950) (wielr.) verhoging van het tempo; de achtervolging. Term die vroeger veel bij de zesdaagse werd gebruikt. Frans: la chasse. Engels: chase. Zie ook: de jacht organiseren.

• Hij (Ferdinand Kuebler, nvdr) behoorde in die Parijse zesdaagse tot de figuratie en hij had een maat, de ex-wereldkampioen Hans Knecht, die na een half uur serieuze jacht al om zijn moeder en om versterkende middelen begon te jammeren. (Martin W. Duyzings: Sport op twee wielen. 1950)
• Een ander bandje leggen nam ongeveer twee minuten in beslag en toen gingen de Bianchi op jacht. (Jan Cornand: Gouden Lucien Buysse. 1976)
• Toen dertig kilometer voor de finish Roger de Vlaeminck een vluchtpoging waagde op de Volkegemberg, bemoeide Jan Raas zich energiek met de jacht. (Wim Amels : Klassiekerkoning Jan Raas. 1984)
• Erik Breukink was niettemin onder de indruk van het gat dat Chiappucci en LeMond hadden geslagen. De Nederlandse Tourhoop, die zijn achterstand op de Italiaan tot bijna drie en de nadelige marge met de Amerikaan tot twee minuten zag groeien, voelde zich echter machteloos. "Ik zag ze wegrijden, maar zat te ver van achteren om mee te springen. Door al die bochten was het ook ondoenlijk om een jacht te organiseren." (Trouw, 11/07/1992)