Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-08-2020

ijssiepiepen

betekenis & definitie

(1924) (jeugd) zo hard mogelijk over het dunne ijs lopen. Vgl. ijsiebochelen*.

• De voorbijgangers keken lachend naar 't druipende jongmensch te midden van Klein-Quick en een enkele maakte een opmerking over polo, soms hief een passeerende straatjongen, hoewel er geen ijs te bekennen was, het bekende ijslied aan, speciaal voor ijsdrenkelingen gemaakt: En dat komt van je ijsie-piepe. Hi, ha, ho. (George van Aalst: Lotgevallen van een voetbalschoen. 1924)
• Op de Crooswijksesingel en de Boezemsingel" nam de politie zes jongens onder haar hoede, die daar aan het ijssie-piepen waren.. (het Vrije Volk, 27/01/1954)
• De sloot waar ik door het ijs ben gezakt is er nog. Huilend kwam ik thuis, tientallen jongens achter mij aan, zingend van: En dat komt van je ijssiepiepen, hi, ha, ho. IJssiepiepen, je voor de sport op te dun ijs wagen; het boog en kraakte onder je gewicht, het golfde zelfs. (J.W. Holsbergen: Soldaten en kinderen half geld. 1965)
• Huilend kwam ik thuis, tientallen jongens achter mij aan, zingend van: En dat komt van je ijssiepiepen, hi, ha, ho. IJssiepiepen, je voor de sport op te dun ijs wagen; het boog en kraakte onder je gewicht, het golfde zelfs. (J.W. Holsbergen: Soldaten en kinderen half geld. 2012)
• Ze waren wel gek maar hadden niet het lage, minne van de 'balafpikkers', de ' juteklikkers' (mensen die de politie achter je aanstuurden, bij het ijssiepiepen bijvoorbeeld) of de 'hond-op-je-af-stuurders'. (Robert Loeshuis: Enige defecten. 2012)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)