Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-08-2023

iep

betekenis & definitie

1) (1937) (Barg.) mus.

• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948)
• (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• De dikke Van Dale heeft echter niet alleen gebreken. Endt heeft in dit deel van het alfabet bijvoorbeeld niet: hobbezak, hoempa, stomme hond, hij heeft een dikke hond opzij liggen (wat achter de hand), hondemepper, hondeslager (die niet slacht maar slaat; namelijk de honden uit de kerk — ordebewaker), van het hondje gebeten (hoogmoedig) zijn, op hoge poten, hoge omes, Hooghaarlemmerdijks, hoos (echt Bargoens voor broek of geldia), hij is van Houtem (houd 'm, gierig), huilebalk, huisjesmelker, hutje bij mutje, huppelacte, hus (het gerecht hussen met sukenurie en wat water erover) en hutselen, huzaar (vlo), iep (Bargoens voor mus).... (De Waarheid, 29/12/1972)

2) (begin 20e eeuw) (Barg.) schoen.

• iepe, schoenen, Querido Jordaan. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)