Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-08-2020

hoerenbaas

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) bordeelhouder.

• (H. Martin: Beredeneerd Nederduitsch woordenboek. 1832)
• Maar noemt men de zaak bij den naam waaronder het bij het volk bekend is en men spreekt van hoerenkast en hoerenbaas, dan weet het volk onmiddellijk waarover men het heeft. (Verslag der handelingen. Staten-Generaal. 1910)
• Ik heb, in het voorbijgaan, gesproken van de ‘huishoudsters’, die, tusschen zonsondergang en zonsopgang op Pontjol toegelaten, van buiten allerlei eetwaar mochten meebrengen en verkoopen. Het spreekt van zelf, dat alleen in alle opzichten onberispelijke gevangenen een huishoudster mochten hebben, en uit den aard der zaak waren er maar weinig van deze uitverkorenen, vier of vijf in het geheel, die met eere den quasi-officieelen titel van ‘hoerebaas’ droegen. De hoerebaas was een bij allen gezièn personnage! Stilzwijgenderwijze stond men hem een van de hoekplaatsen af op de chambrée, en hij was de éénige, die, met oogluikende toestemming van het kader, zijn buitenechtelijke sponde mocht afsluiten door een klamboe, lees: een over een touwtje gehangen bedsprei. Hij leende zijn meid, tegen contante betaling en gehomologeerd tarief - een gulden voor een uur, drie gulden voor een héélen nacht - aan de kameraden uit, en stelde zijn krib-in-den-hoek gracieuselijk ter beschikking van den cliënt. (Alexander Cohen: In opstand. 1932)
• Waar gaat men zoal naar toe? Er zijn bars, dancings, bordelen. Een hoerenbaas, het plan komt spontaan en min of meer uit balorigheid op, waarom geen hoerenbaas in de film?(Fred van Dijk & Anil Ramdas: Een Surinaamse ballade: wel de snack maar niet de saus. 2017)