Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-06-2023

hartsvanger

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (politie) grote sabel. Een korte sabel is een kaasmes* of een zeepmes*. Zie ook nog: kling*; lat*.

• Op de straat gekomen, trok de half beschonken veldartillerist zijn sabel en kwam daarmede op den politieman af. Deze trok mede zijn hartsvanger, en nu ontstond er een geregeld gevecht, waarbij de agent, de duchtige en elkaar snel opvolgende slagen pareerende, aan eene der handen een lichte verwonding opliep. (De Amsterdammer, 28/05/1896)
• Van sleeperspaarden werden de trekstrengen doorgesneden en de politie te voet, enkel gewapend met ’n hartsvanger de bereden agenten, in bootwerkersterminologie „knolsmerissen” genoemd, kregen we pas later en motoragenten waren nog heelemaal niet uitgevonden zag zich vaak op een regen van steenen en andere projectielen onthaald. (A. Mineur: Echt Rotterdamsch! Schetsen uit straat- en volksleven der oude Maasstad. 1941)
• Gistermiddag is de oud-marineofficier P. A. Riedel door de burgemeester geïnstalleerd als commandant van de Amsterdamse brandweer. De overgang moet voor de exmilitair niet groot zijn geweest, want toen de nieuwe commandant de garage van de hoofdwacht aan de Achtergracht binnentrad onder het luiden van de grote alarmbel, stonden daar de officieren in groot tenue aangetreden met de koperbeslagen parade, helm en — al naar gelang hun rang — hartsvanger, ponjaard of sabel op zij. (De waarheid, 02/11/1957)
• Van mijn begintijd als agent bij de Rotterdamse politie bewaar ik goede herinneringen aan het in uniform dienst doen op de Kaap. Een indrukwekkende sabel (de zogenaamde ‘hartsvanger’) behoorde daar ’s nachts tot onze standaarduitrusting. (J.A. Blauw: Dossier Blauw. Memoires van een oud-hoofdcommissaris van politie. 2004)

2) (1914) (jagers) zie citaat.

• Hertsvanger (ook hartsvanger): een soort van kort zijd-geweer met tweesnijdenden punt, waarmede men het aangeschoten wild tusschen achterhoofd en eersten wervel steekt. Ook: nekvanger. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)